1 2 3 4 5 6 7 8 9 10


1Na deze geschiedenissen, toen de grimmigheid1) van den koning Ahasveros gestild was, gedacht hij aan Vasthi,2) en wat zij gedaan had, en wat over haar besloten was.
2Toen zeiden de jongelingen des konings,3) die hem dienden: Men zoeke voor den koning jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht.4)
3En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns koninkrijks, dat zij vergaderen5) alle jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht, tot den burg Susan, tot het huis der vrouwen,6) onder de hand7) van Hegai,8) des konings kamerling, bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen.9)
4En de jonge dochter, die in des konings oog schoon wezen zal,10) worde koningin in stede van Vasthi. Deze zaak nu was goed in de ogen des konings, en hij deed alzo.
5Er was een Joods man op den burg Susan, wiens naam was Mordechai, een zoon van Jair, den zoon van Simei, den zoon van Kis, een man van Jemini;11)
6Die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden,12) die weggevoerd waren met Jechonia,13) den koning van Juda, denwelken14) Nebukadnezar,15) de koning van Babel, had weggevoerd.
7En hij was het, die opvoedde Hadassa (deze is Esther,16) de dochter zijns ooms);17) want zij had geen vader noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon van gedaante, en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mordechai ze zich tot een dochter aangenomen.
8Het geschiedde nu, toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was, en toen vele jonge dochters18) samenvergaderd werden op den burg Susan, onder de hand van Hegai, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen.
9En die jonge dochter was schoon in zijn ogen, en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen19) en met haar delen20) haar te geven, en zeven aanzienlijke21) jonge dochters haar te geven uit het huis22) des konings; en hij verplaatste haar23) en haar jonge dochters naar het beste van het huis der vrouwen.
10Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven; want Mordechai had haar geboden,24) dat zij het niet zou te kennen geven.
11Mordechai nu wandelde allen dag25) voor het voorhof van het huis der vrouwen,26) om te vernemen naar den welstand27) van Esther, en wat met haar geschieden zou.28)
12Als nu de beurt29) van elke jonge dochter30) naakte, om tot den koning Ahasveros te komen, nadat haar twaalf31) maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want alzo werden vervuld32) de dagen harer versieringen, zes maanden met mirre-olie, en zes maanden met specerijen, en met andere versierselen der vrouwen;
13Daarmede kwam33) dan de jonge dochter tot den koning; al wat zij zeide,34) werd haar gegeven, dat zij daarmede35) ging uit het huis der vrouwen tot het huis des konings.36)
14Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij weder naar het tweede huis37) der vrouwen, onder de hand van Saasgaz,38) den kamerling des konings, bewaarder der bijwijven, zij kwam niet weder tot den koning, ten ware de koning lust tot haar had, en zij bij name geroepen werd.
15Als de beurt van Esther, de dochter van Abichail, den oom van Mordechai, (die hij zich ter dochter genomen had39)) naakte, dat zij tot den koning komen zou, begeerde zij niet met al,40) dan wat Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide;41) en Esther verkreeg genade42) in de ogen van allen, die haar zagen.
16Alzo werd Esther genomen43) tot den koning Ahasveros, tot zijn koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand Tebeth,44) in het zevende jaar zijns rijks.
17En de koning beminde Esther boven alle vrouwen, en zij verkreeg genade en gunst voor zijn aangezicht, boven alle maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en hij maakte haar koningin in de plaats van Vasthi.
18Toen maakte de koning45) een groten maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten, den maaltijd van Esther;46) en hij gaf den landschappen47) rust, en hij gaf geschenken48) naar des konings vermogen.49)
19Toen ten anderen male50) maagden vergaderd werden, zo zat Mordechai51) in de poort des konings.
20Esther nu had haar maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk als Mordechai haar geboden had;52) want Esther deed het bevel van Mordechai, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd.53)
21In die dagen, als Mordechai in de poort des konings zat, werden Bigthan en Theres,54) twee kamerlingen des konings van de dorpelwachters, zeer toornig,55) en zij zochten de hand te slaan aan den koning Ahasveros.
22En deze zaak werd Mordechai bekend gemaakt, en hij gaf ze de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in Mordechai's naam.
23Als men de zaak onderzocht, is het zo bevonden, en zij beiden werden aan een galg gehangen;56) en het werd in de kronieken57) geschreven voor het aangezicht58) des konings.