1 2 3 4 5


1Want gij weet zelven, broeders, onzen ingang1) tot u, dat die niet ijdel2) is geweest;
2Maar, hoewel wij te voren geleden hadden, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, te Filippi3), zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen4) God, om het Evangelie van God tot u te spreken in veel5) strijds.
3Want onze6) vermaning is niet geweest uit verleiding7), noch uit onreinigheid8), noch met9) bedrog;
4Maar, gelijk wij van God beproefd10) zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toebetrouwd11) worden, alzo spreken wij, niet als mensen behagende, maar Gode, Die onze harten12) beproeft.
5Want wij hebben nooit met pluimstrijkende13) woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig bedeksel14) van gierigheid; God is Getuige!
6Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; hoewel wij u tot15) last konden zijn als Christus' apostelen;
7Maar wij zijn vriendelijk16) geweest in het midden van u, gelijk als een voedster haar kinderen koestert;
8Alzo wij, tot17) u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze18) eigen zielen, daarom dat gij ons lief19) geworden waart.
9Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende20), opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt.
10Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig, en rechtvaardig, en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest21) zijn.
11Gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten,
12En betuigden, dat gij zoudt wandelen, waardiglijk22) Gode, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid.
13Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het Woord der prediking23) van God van ons ontvangen24) hebt, gij dat aangenomen25) hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook26) werkt in u, die gelooft.
14Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der Gemeenten Gods, die in Judea zijn, in Christus27) Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen28) medeburgers, gelijk als zij van de Joden;
15Welke ook gedood29) hebben den Heere Jezus, en hun eigen30) profeten; en ons hebben vervolgd31), en Gode niet behagen, en alle32) mensen tegen zijn;
16En verhinderen ons te spreken33) tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij te allen tijd hun zonden vervullen35) zouden. En de toorn36) is over hen gekomen tot het einde37).
17Maar wij, broeders, van38) u beroofd39) geweest zijnde voor40) een kleine wijle tijds, naar het aangezicht41), niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd, om uw aangezicht te zien42), met43) grote begeerte.
18Daarom hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal44) en andermaal, maar de satanas heeft45) ons belet.
19Want welke is onze hoop46), of blijdschap, of kroon47) des roems? Zijt48) gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in Zijn toekomst?
20Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap.