1) | opperzangmeester |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | nechiloth. |
|
Hierdoor verstaan sommigen zulke instrumenten van muziek, die door den wind of het geblaas geluid gaven, als fluiten, bazuinen, trompetten, en ook klein orgelwerk en orgel, enz. Anderen houden het voor zekeren toon der muziek.
|
|
3) | Des morgens, |
|
Verg.Ps. 88:14, en Ps. 92:3; alzo wordt ook God gezegd des morgens [dat is, vroeg, intijds] zijne genade te bewijzen, Ps. 90:14, en Ps. 143:8; Klaagl. 3:23.
|
|
4) | mij |
|
Of, [mijne woorden, mijn gebed] voor U in orde stellen; zie Job 32:14, en Job 33:5.
|
|
5) | wacht houden. |
|
Als een wachter uitzien, of omzien, of uwe hulp niet komt; of wachten wat Gij zult antwoorden. Verg.Ps. 130:6; Micha 7:7; Hab. 2:1.
|
|
6) | de boze |
|
Of, het boze.
|
|
7) | verkeren; |
|
Gene gemeenschap met U hebben, voor U niet duren, blijven, noch bestaan. Verg. Ps. 34:17, en Ps. 94:20.
|
|
8) | onzinnigen |
|
Of, verwaanden, pochachtigen, roemredigen, waarop het Hebr. woord eigenlijk schijnt te slaan, doch wordt voorts in het algemeen genomen voor dwazen, onzinnigen, razenden, die de ware wijsheid niet hebben, maar als razende en zinneloze mensen, in alle ijdelheid en zonden zich wentelen, roemen en verlustigen. Zie Ps. 73:3, en Ps. 75:5, en Ps. 102:9; Pred. 2:2,12, en Pred. 7:9, en Pred. 10:13; Jes. 44:25; Jer. 50:38, enz.
|
|
9) | leugensprekers |
|
Verg. Ps. 4:3.
|
|
10) | bloeds |
|
Hebr. der bloeden. Zie Gen. 4:10; dat is, de bloeddortigen, moorddadigen en bedriegelijken. Verg. 2 Sam. 16:7, en 2 Sam. 22:49; Ps. 18:49, en Ps. 26:9, en Ps. 43:1, en Ps. 55:24, en Ps. 59:3, en Ps. 140:2,5; Spreuk. 3:31.
|
|
11) | huis ingaan; |
|
Versta, den tabernakel, want de tempel is bij Davids leven niet gebouwd.
|
|
12) | buigen |
|
In den voorhof, aan den ingang des tabernakels, richtende mijn aangezicht naar het allerheiligste, waar de ark des verbonds is. Zie Lev. 1:3; Ps. 116:19. In het heilige gingen de priesters, in het allerheiligste alleen de hogepriesters; Hebr. 9:6,7.
|
|
13) | paleis |
|
Het Hebr. woord is een naam van koninklijke hoven, Ps. 45:9,16; Spreuk. 30:28, en wordt ook gebruikt van de plaats, waar God gezegd wordt te wonen, als van den tabernakel: 1 Sam. 1:9, en 1 Sam. 3:3, en hier. Van den tempel, 1 Kon. 6:17, enz., zelfs van den hemel, Ps. 11:4; Micha 1:2.
|
|
14) | vreze |
|
Met behoorlijke eerbiedigheid en ontzag voor uwe majesteit en onbegrijpelijke genade.
|
|
15) | gerechtigheid, |
|
Dat is, gehoorzaamheid uwer geboden, die terstond ook door het woord weg gemeend wordt. Anders, door uwe gerechtigheid, naar welke Gij den onschuldige voorstaat.
|
|
16) | verspieders |
|
Die op mij loeren, het oog op mij hebben om mij te betrappen, of te doen vallen; alzo Ps. 27:11.
|
|
17) | weg voor |
|
Zie Gen. 18:19. De zin is: Wijs en effen mij door uwen Geest, als mijn leidsman, de baan, die Gij wilt dat ik ingaan zal.
|
|
18) | mond |
|
Zij spreken niet dan valsheid en bedrog. [Hebr. in zijn mond: Dat is, in den mond van een ieder van hen] zie Job 15:5.
|
|
19) | binnenste |
|
Zij dragen in het hart niets dan een bitter voornemen om den vromen verdriet, schade en ellende aan te doen.
|
|
20) | enkel |
|
Hebr. in het getal van velen, verdervingen, schenderijen, ergheden, verkeerdheden, strekkende tot des naasten verdriet, schande en verderf.
|
|
21) | keel is |
|
Zij haken en janken naar der vromen verderf en ondergang. Dit past de apostel [ Rom. 3:13] op alle mensen, aangezien in hun natuurlijke verdorvenheid en boosheid. Verg. onder, Ps. 14:2, enz.
|
|
22) | Verklaar |
|
Dat is, veroordeeld en bestraf hen, als die het verdiend hebben. Anders, verwoest hen; omdat het Hebr. woord beide betekent.
|
|
23) | van hunne |
|
Zodat zij alle mislukken. Anderen: laat vallen vanwege hunne raadslagen.
|
| No Link found
|
|
24) | drijf hen |
|
Als kaf, Ps. 1:4, of verdrijf hen, verstoot hen.
|
|
25) | overtredingen, |
|
Of, afwijkingen, trouweloze handelingen.
|
|
26) | laat verblijd |
|
Anders, zo zullen verblijd zijn, en zo in het volgende.
|
|
27) | overdekt; |
|
Dat is, beschut en bewaart, als wanneer iemand onder dak vrij is van hitte, koude en onweder; of door een schild van de pijlen der vijanden.
|
|
28) | goedgunstigheid |
|
Of, met [uw] welbehagen. Verg. Ps. 30:6.
|
|
29) | kronen |
|
Of, omringen, omsingelen.
|
|