|
---|
1 | Voor den opperzangmeester,1) Altascheth;2) een psalm, een lied,3) voor Asaf.4)
|
2 | Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
|
3 | Als ik het bestemde7) ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans8) recht richten.
|
4 | Het land en al zijn inwoners waren versmolten;9) maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt.10) Sela.11)
|
5 | Ik heb gezegd tot de onzinnigen:12) Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn13) niet.
|
6 | Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven14) hals.
|
7 | Want het verhogen15) komt niet uit het oosten,16) noch uit het westen, noch uit de woestijn;17)
|
8 | Maar God is Rechter;18) Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
|
9 | Want in des HEEREN hand is een beker,19) en de wijn is beroerd,20) vol van mengeling, en Hij schenkt22) daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesem24)en uitzuigende25) drinken.
|
10 | En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
|
11 | En ik zal alle hoornen der26) goddelozen afhouwen; de hoornen des27) rechtvaardigen zullen verhoogd worden.
|
|
---|