1) | hef ik |
|
Door een hartgrondig gebed en verlangen naar uwe hulp. De manier van spreken kan enigzins vergeleken worden met Ps. 24:4; alzo Ps. 86:4.
|
|
2) | beschaamd |
|
Dat dengenen wedervaart, die in hun hoop en vertrouwen bedrogen worden.
|
|
3) | vijanden |
|
Saul met de zijnen, waarop deze psalm voornamelijk schijnt te slaan.
|
|
4) | over mij. |
|
Of, mijnenthalve, mijnentwege.
|
|
5) | wegen |
|
Zie Gen. 18:19; Deut. 32:4.
|
|
6) | bekend |
|
Te weten, door uw woord en Heiligen Geest.
|
|
7) | waarheid |
|
In uw Woord geopenbaard, zie Joh. 17:17; of, waarheid; dat is, uw waarachtige en getrouwe beloften, geef dat ik daarop vast vertrouw en mij daarnaar richt, om mij niet door ongeloof of wraakgierigheid te vergrijpen.
|
|
8) | God |
|
Gelijk Ps. 24:5.
|
|
9) | U verwacht |
|
Dat is, uw genadige hulp en verlossing.
|
|
10) | eeuwigheid. |
|
Verg. 2 Tim. 1:9 en Ef. 1:4.
|
|
11) | jonkheid, |
|
Verg. Gen. 8:21; Job 13:26; Pred. 12:1; Jer. 3:25.
|
|
12) | zondaars |
|
Over welken Hij zich, naar zijne goedheid, ontfermt tot hunne bekering, en dien Hij naar zijne rechtheid of gerechtigheid den rechten weg wijst, dien Hij den boetvaardigen in zijn Woord heeft voorgeschreven. Verg. Ps. 25:9,12.
|
|
13) | zachtmoedigen |
|
Zie Ps. 10:17; het woord , recht, of oordeel, schijnt hier verklaard te zijn door Gods weg, gelijk volgt, gelijk ook elders door Gods recht zijn Woord en lering verstaan wordt. Anders zou men dit mogen vergelijken met Jer. 10:24, alsof de profeet zeide: God zal de zachtmoedigen met oordeel, dat is, rede, maat en zachtmoedigheid leiden, en in alles gunstiglijk en vaderlijk regeren, enz. Zie de aantekening bij Jer. 10:24, en verg. hier het volgende Ps. 25:14 met de aantekening.
|
|
14) | paden |
|
Al wat Hij bij zijn kinderen doet, zijn ganse regering, over hen, is niet dan enkel goedgunstigheid, die Hij naar zijn gewisse beloften aan hen tot hun best bewijst, hoe vreemd dat het dikwijls, ten aanzien van menigerlei kruis, het vlees moge toeschijnen. Verg. Deut. 32:4; Rom. 8:28.
|
|
15) | waarheid |
|
Of, trouw.
|
|
16) | verbond |
|
Die de beloften zijns verbonds met geloof aannemen en daarop een godvruchtig leven leiden. Van het verbond Gods, zie Jer. 31:31,32,33, enz. Hebr. 8:6,8,9, enz.
|
|
17) | groot. |
|
Of, menigvuldig.
|
|
18) | Wie |
|
Dat is, die den Heere vreest, dien zal Hij, enz. Zie Deut. 20:5.
|
|
19) | verkiezen, |
|
Te weten, om daarin te wandelen. Verkiezen en beminnen, behagen, zijn elkander zo verwant, dat het ene onder het andere verstaan en daarvoor gebruikt wordt. Zie Jes. 42:1; Matth. 12:18. Verg. ook 2 Sam. 15:15.
|
|
20) | vernachten |
|
Of, herbergen, verblijden. De zin is: de godvruchtigen zullen met hun gelovig zaad den zegen des Heeren genieten, niet alleen in het eeuwige en geestelijke, maar ook in het tijdelijke en lichamelijke. Verg. Ps. 1:1. dergelijke beloften vindt men zeer veel in dit boek, die nochtans het kruis geenzins uitsluiten, gelijk hier klaarlijk blijkt. Zie Ps. 25:16,17, enz. Anders, het land; te weten, Kanaän, genoemd het land der belofte, Hebr. 11:9, Abraham en zijn zaad beloofd, zijnde een voorbeeld en pand van het hemelse Kanaän en in de Schriftuur heerlijk geroemd. Zie verder Ps. 37:29.
|
|
21) | verborgenheid |
|
Die Hij in zijn Woord [inzonderheid in het heilige Evangelie, van zijne liefde en genade in den Messias] geopenbaard heeft, gelijk door het volgende woord, verbond, verklaard wordt. Verg. Spreuk. 3:32, en zie Rom. 16:25; 1 Cor. 2:7 en Cor. 4:1; Ef. 3:3,4,9; Col. 1:26,27; 1 Tim. 3:9,16.
|
|
22) | die |
|
Te weten, die verborgenheid en dat verbond, en dat door zijn Woord en Geest.
|
|
23) | ogen |
|
Des geloofs en der hoop. Verg. de aantekening bij Hoogl. 4:9.
|
|
24) | net |
|
Dat mijne vijanden leggen om mij te vangen.
|
|
25) | Wend |
|
Of, keer uw aangezicht naar mij, volgens de belofte Lev. 26:9.
|
|
26) | eenzaam |
|
Verg. Ps. 22:21.
|
|
27) | wijd |
|
Zijn veel en menigerlei, nemen zeer toe. Hebr. eigenlijk, hebbe zich verwijderd.
|
|
28) | Aanzie mijne ellende |
|
Genadiglijk en met medelijden, en help mij, gelijk Deut. 26:7. Zie Gen. 16:13, enz.
|
| No Link found
|
|
29) | neem weg |
|
Dat is, vergeef. Het Hebr. woord betekent eigenlijk opheffen, dragen, op- of wegnemen, en wordt voorts gebruikt van vergeving der zonden. Verg. Ps. 32:1, met Rom. 4:7; versta, om Christus' wil, die gezegd wordt onze zonden gedragen en weggenomen te hebben, Joh. 1:29; 1 Petr. 2:24. Wat anders is het als iemand gezegd wordt zijn eigen zonden of ongerechtigheid te dragen. Zie daarvan Lev. 5:1.
|
|
30) | Aanzie mijne vijanden, |
|
Te weten, in toorn. Verg. boven, Ps. 21:10.
|
| No Link found
|
|
31) | vermenigvuldigen |
|
Of, zijn, of worden machtig.
|
|
32) | wrevelingen |
|
Hebr. haat des wrevels, of gewelds.
|
| No Link found
|
|
33) | ziel |
|
Dat is, mijn leven. Zie Gen. 19:17.
|
|
34) | vroomheid |
|
Hebr. rechtheid. Hij beroept zich voor God op zijne onschuld en zijn recht tegen zijne vijanden; dewijl hij oprecht en vroom, of richtig, rechtuit, rechtzinnig was voor God en zijne kerk. Zie Ps. 26:1, en Ps. 7:11.
|
|
35) | Israël |
|
In welke zwarigheden de vromen geweest zijn ten tijde van Saul, zie daarvan Ps. 10: en Ps. 12: en Ps. 14: enz.
|
|
36) | recht, |
|
Tegen mijne vijanden en vervolgers; bewijs metterdaad dat Gij mijne zaak voor rechtvaardig houdt.
|
| No Link found
|
|