1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Ziet, Mijn Knecht,1) Dien Ik ondersteun,2) Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft! Ik heb Mijn geest3) op Hem gegeven; Hij zal het recht4) den heidenen5) voortbrengen.6)
2Hij zal niet schreeuwen,7) noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten.
3Het gekrookte riet8) zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek9) zal Hij niet uitblussen; met waarheid10) zal Hij het recht voortbrengen.11)
4Hij zal niet verdonkerd12) worden, en Hij zal niet verbroken13) worden, totdat Hij14) het recht15) op aarde zal hebben besteld; en de eilanden16) zullen naar Zijn leer17) wachten.
5Alzo zegt God, de HEERE, Die de hemelen geschapen, en dezelve18) uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft,19) en wat daaruit20) voortkomt; Die den volke, dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen,21) die daarop wandelen:
6Ik, de HEERE, heb u22) geroepen23) in gerechtigheid,24) en Ik zal u25) bij uw hand grijpen; en Ik zal u behoeden,26) en Ik zal u geven tot een Verbond27) des volks, tot een Licht28) der heidenen.
7Om te openen29) de blinde ogen,30) om de gebondenen uit te voeren31) uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis32) zitten.
8Ik ben de HEERE,33) dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik geen anderen geven, noch Mijn lof den gesneden beelden.
9Ziet, de voorgaande34) dingen zijn gekomen, en nieuwe dingen verkondig Ik; eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen.
10Zingt den HEERE een nieuw lied,35) Zijn lof van het einde36) der aarde; gij, die ter zee37) vaart, en al wat daarin38) is, gij eilanden en hun inwoners.
11Laat de woestijn en haar steden de stem verheffen, met de dorpen, die Kedar bewoont; laat hen juichen, die in de rotsstenen wonen, en van den top der bergen af schreeuwen.
12Laat ze den HEERE de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen.
13De HEERE39) zal uittrekken40) als een held; Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, Hij zal een groot41) getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen.
14Ik heb van ouds gezwegen, Ik heb Mij stil43) gehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen, als een, die baart, Ik zal ze verwoesten, en te zamen opslokken.
15Ik zal bergen44) en heuvelen woest maken, en al hun gras zal Ik doen verdorren; en Ik zal de rivieren tot eilanden maken, en de poelen uitdrogen.
16En Ik zal de blinden45) leiden46) door den weg,47) dien zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet verlaten.
17Maar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; die zullen achterwaarts keren, en met schaamte48) beschaamd worden.
18Hoort,49) gij doven! en schouwt aan, gij blinden! om te zien.
19Wie is er blind als Mijn knecht,50) en doof, gelijk Mijn bode,51) dien Ik zende?52) Wie is blind, gelijk de volmaakte,53) en blind, gelijk de knecht des HEEREN?
20Gij ziet wel veel dingen,54) maar gij bewaart ze niet; of schoon hij de oren55) opendoet, zo hoort hij56) toch niet.
21De HEERE had lust aan hem,57) om Zijner58) gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot door de wet,59) en Hij maakte hem heerlijk.
22Maar nu is het60) een beroofd61) en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen, en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en er is niemand, die ze redt; tot een plundering, en niemand zegt:63) Geeft ze weder.
23Wie onder ulieden neemt zulks ter oren? Wie merkt op en hoort, wat hierna64) zijn zal?
24Wie heeft Jakob65) tot een plundering overgegeven, en Israel66) den rovers? Is het niet67) de HEERE, Hij, tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen, en zij hoorden niet naar Zijn wet.
25Daarom heeft Hij over hen uitgestort68) de grimmigheid69) Zijns toorns en de macht70) des oorlogs; en Hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merken71) het niet; en Hij heeft ze in brand gestoken,72) doch zij nemen het niet73) ter harte.