1) | in den Heere; |
|
Gelijk Ef. 5:21, in de vreze Gods, dat is, in alles dat tegen den Heere, of Zijn bevel en vrees niet strijdt; zie Luk. 14, Luk. 26.
|
|
2) | met een belofte), |
|
Grieks, in belofte; dat is, met een bijzondere belofte van een lang leven en voorspoed. Want anders heeft het tweede gebod ook een algemene belofte van Gods barmhartigheid over vele duizenden.
|
|
3) | op de aarde. |
|
Hetgeen het vijfde gebod zegt: in het land, dat de Heere u zal geven, ziende op het land Kanaän, dat zegt Paulus in het algemeen op de aarde, omdat de Heere onder het Nieuwe Testament alle landen der ganse aarde nu heeft geheiligd, en Zijn zegen beloofd aan degenen, die Hem gehoorzamen, in welk land zij ook zijn. Want de godzaligheid heeft de beloften des tegenwoordigen en des toekomenden levens, 1 Tim. 4:8.
|
|
4) | tot toorn, |
|
Dat is, door te grote hardheid tot zulk een toorn, waaruit mismoedigheid zou rijzen, of een weerzin der kinderen tegen de ouders; anders gebiedt God ook somwijlen behoorlijke strengheid te gebruiken tegen de grote gebreken der kinderen. Zie Spreuk. 13:24, en Spreuk. 19:18, en Spreuk. 23:13, enz.
|
|
5) | de lering |
|
Of, tuchtiging, gelijk dit woord ook betekent. Zie Hebr. 12:7.
|
|
6) | vermaning |
|
Of, onderwijzing, die tot de vreze des Heeren kan leiden, of uit het woord des Heeren is aangenomen.
|
|
7) | naar het vlees, |
|
Dat is, naar het lichaam, of naar den uiterlijken stand des mensen. Want over de conscientie en in het geestelijke is God alleen een Heere.
|
|
8) | met vreze |
|
Dat is, met eerbieding.
|
|
9) | en beven, |
|
Dat is, zorgvuldigheid van hen niet te vertoornen. Want een slaafse vrees, die alleen uit bedenking van een bereide straf voortkomt, prijst de apostel in de Christenen niet, gelijk de volgende woorden verklaren. Zie Rom. 13:5.
|
|
10) | gelijk als |
|
Namelijk onzer aller Heere. Zie Ef. 5:22.
|
|
11) | den Heere, |
|
Namelijk Christus Jezus, in dezen uwen dienst, als die dezen u in dit beroep opgelegd heeft. Zie Joh. 14:14.
|
|
12) | niet de mensen; |
|
Namelijk alleen of voornamelijk.
|
|
13) | datzelve van den Heere |
|
Dat is, het loon van datzelve. Hij spreekt hier van loon uit genade, gelijk Paulus daarom dit loon der dienstknechten, die God zal geven dengenen, die getrouwelijk zullen gediend hebben, noemt ene vergelding der erfenis; Col. 3:24.
|
|
14) | zal ontvangen, |
|
Of, zal behalen, wegdragen; namelijk in het uiterste oordeel. Zie 2 Cor. 5:10.
|
|
15) | doet hetzelfde |
|
Namelijk dat goed is en van den Heere beloond wordt, gelijk hij in Ef. 6:8, van de dienstknechten heeft gesproken. Want hij gebiedt den heren niet hunnen dienstknechten te gehoorzamen of te dienen, maar hen in alle billijkheid en zachtmoedigheid te gebieden en regeren, gelijk de volgende woorden verklaren.
|
|
16) | aanneming |
|
Dat is, de Heere zal den uiterlijken staat des mensen niet aanzien in zijn oordeel, namelijk of iemand heer of knecht, edel of onedel, rijk of arm is, maar of hij Zijne geboden, elk in zijn beroep, heeft gehoorzaamd. Zie Rom. 2:11.
|
|
17) | wordt krachtig |
|
Dat is, weest dagelijks meer en meer, door de kracht des Heeren, tegen uwe vijanden versterkt. Waartoe de middelen van Ef. 6:13 voorts worden voorgesteld.
|
|
18) | listige |
|
Dat is, bedriegelijke verleidingen. Zie Ef. 4:14.
|
|
19) | niet tegen |
|
Namelijk alleen, of voornamelijk. Want ook de wereld en ons eigen vlees leveren ons gedurigen strijd; maar onze voornaamste vijand, die ook de wereld en ons vlees daartoe gebruikt, is de Satan. Zie 1 Petr. 5:8.
|
|
20) | vlees en bloed, |
|
Dat is, zwakke mensen, gelijk wij ook zelf zijn. Zie Matth. 16:17; Gal. 1:16.
|
|
21) | overheden, |
|
De apostel geeft hier den Satan en zijnen engelen deze titels, niet omdat zij van God tot rechte oversten en regeerders der wereld gesteld zijn, gelijk God den dienst der goede engelen dikwijls gebruikt, Ef. 1:21, en Ef. 3:10, maar omdat zij hunne macht, die de goede engelen van God hebben, en dezen door hunnen val verloren hebben, nochtans als tyrannen met list en geweld over de verdorven en boze wereld nog gebruiken; en dat door een rechtvaardig oordeel Gods hun hetzelve, tot straf der kwaden en een oefening der goeden, voor enen tijd wordt toegelaten. Zie 2 Cor. 4:4; 2 Thess. 2:9,10. Zie ook de aantekeningen Ef. 2:2.
|
|
22) | der duisternis |
|
Zo wordt het rijk des Satans genaamd, omdat hij door onkennis of onwetendheid van God en Zijn woord de mensen tot allerlei zonden en boosheden brengt. Zie Hand. 26:18; Col. 1:13.
|
|
23) | de geestelijke boosheden |
|
Grieks, de geestelijke der boosheid; dat is, geesten, die tot alle boosheid zijn genegen, en de mensen daartoe ook zoeken te brengen.
|
|
24) | in de lucht. |
|
Grieks, in de hemelse, of, overhemelse plaatsen; en wordt dit woord hier anders verstaan dan in de andere plaatsen van dezen brief, omdat de lucht somwijlen hemel wordt genaamd, Lev. 26:19; Matth. 6:26, en de apostel noemt hier voor, Ef. 2;2, den Satan uitdrukkelijk den overste der macht van de lucht; want dat de Satan gene plaats noch macht meer heeft in den rechten hemel, blijkt uit 2 Petr. 2:4; Jud.:6; Openb. 12:8, enz.
|
|
25) | de gehele |
|
Of, de gehele wapening; namelijk waarmede ons God in Zijn woord wapent tegen alle aanvallen des Satans.
|
|
26) | den bozen dag, |
|
Dat is, de tijd der verzoeking, gelijk Christus spreekt Luk. 8:13; want hoewel wij altijd op onze hoede moeten zijn, zijn er nochtans enige tijden en gelegenheden, in welke ons de Satan allermeest zoekt te bestrijden, om ons tot den val te brengen.
|
|
27) | verricht hebbende, |
|
Of, uitgewrocht hebbende; namelijk hetgeen ons in dezen strijd te doen staat tot overwinning dezer vijanden, hetwelk daarna wordt beschreven.
|
|
28) | Staat dan, |
|
Namelijk als goede krijgslieden, wakker, en elk in zijne orde, zonder in het minste toe te geven, of te wijken. Zie 1 Petr. 5:9.
|
|
29) | omgord hebbende |
|
De krijgsgordels waren eertijds breed en sterk, van sterke stof gemaakt, en met ijzeren of koperen plaatjes beslagen, waardoor de zwakste partijen des lichaams, dat is, de lenden en opperbuik werden gegord, gestijfd, en beschermd.
|
|
30) | de waarheid, |
|
Sommigen verstaan hierdoor oprechtheid gesteld tegen geveinsdheid; anderen, de waarheid der leer, gesteld tegen alle dwalingen en ketterijen. Zie 1 Tim. 1:18,19.
|
|
31) | der gerechtigheid; |
|
Dat is, godzaligheid des levens, en een goede conscientie, gelijk Paulus tot Timotheus ook spreekt in de aangehaalde plaats.
|
|
32) | de voeten geschoeid |
|
Waardoor ook de schenen, of benen tot de knieën toe worden verstaan, die de ouden in den krijg tezamen met laarsjes en scheendekselen wapenden, niet alleen tegen de ongemakken des weders, maar ook om een pijl of slag te wederstaan.
|
|
33) | bereidheid |
|
Dat is, met altijd bereid te zijn om het geloof te belijden en rekenschap te geven van de hope die in u is, Rom. 10:10; 1 Petr. 3:15, want de schaamachtigen, of vreesachtigen in dit stuk, pleegt de satan lichtelijk tot zware zonden te brengen.
|
|
34) | des vredes; |
|
Dat is, waardoor ons de vrede met God wordt verkondigd; Rom. 10:15.
|
|
35) | het schild |
|
Dat is, van het ware vertrouwen op God door Christus. Want hierdoor worden al de onvolmaaktheden der voorgaande wapenen gedekt, en wij tegen alle aanvallen des satans beschermd; Ps. 91:1, enz.; 1 Petr. 5:9, enz.
|
|
36) | de vurige |
|
Sommigen verstaan dit van venijnige pijlen, die door hun venijn het lichaam en de kwetsuur ontsteken als met een brand, gelijk er eertijds in den krijg vele plachten gebruikt te worden; andere van pijlen, die met de punten in het vuur gelegd werden, om te harder te zijn en meer te schaden; of ook om den brand ergens in te schieten. Dit alles komt met de natuur van de verzoekingen des satans overeen, die als een venijn en vuur de ziel kwetsen en doordringen, zo zij niet intijds gestuit en geblust worden.
|
|
37) | uitblussen. |
|
Dat is, niet alleen af te weren, maar ook al hun venijnige kracht van beschadigen te benemen.
|
|
38) | der zaligheid, |
|
Dat is, van de hoop der zaligheid, gelijk Paulus daarbij voegt, 1 Thess. 5:8, waardoor wij bewogen worden om alle vergankelijke dingen te verachten; Rom. 8:18,24.
|
|
39) | des Geestes, |
|
Dat is, des Heiligen Geestes, hetwelk Hij ons gelijk als in de hand geeft, om den Satan op alle voorgestelde verzoekingen te wederstaan. Zie Hebr. 4:12, en het exempel van Christus tegen den Satan; Matth. 4:1, enz.
|
|
40) | bidding |
|
Sommigen onderscheiden dit alzo, dat door het woord bidding verstaan wordt een afbidden van het kwaad, of der verzoeking; en door het woord smeking verstaan wordt een ernstig gebed om Gods hulp en genade, ten einde, zo het God immers belieft ons daarin te laten vallen, wij in de verzoeking kunnen bestaan, en een goede uitkomst mogen verkrijgen, 1 Cor. 10:13. Zie van dit onderscheid ook 1 Tim. 2:1.
|
|
41) | in den Geest, |
|
Dat is, met ernst en van harte, gelijk Joh. 4:24. Of, door den Geest, dat is, de Heilige Geest; Rom. 8:26,27.
|
|
42) | voor al de heiligen; |
|
Dat is, gelovigen, die in deze wereld ook in dergelijken strijd zijn.
|
|
43) | het Woord |
|
Dat is, de bekwaamheid om het Woord Gods te spreken met standvastigheid en vrijmoedigheid; een Hebreeuwse wijze van spreken, gelijk Ef. 6:20 verklaart.
|
|
44) | een gezant ben |
|
Namelijk van Gods en Christus' wege. Zie 2 Cor. 5:19, enz.
|
|
45) | in een keten, |
|
Van deze wijze van gevangenis, zie de aantekeningen op Hand. 28:16.
|
|
46) | hetgeen mij |
|
Of, mijne zaken, dat is, hoe mijne zaken hier te Rome in mijne gevangenis staan, hetwelk Lukas, Hand. 28, in het kort verhaalt van Hand. 28:16 tot Hand. 28:31.
|
|
47) | Tychikus, |
|
Deze Tychicus heeft Paulus overal vergezelschapt in zijne reizen door Azië, gelijk te zien is Hand. 20:4, en heeft hem in zijne gevangenis te Rome niet verlaten, welken Paulus ook heeft gebruikt om naar Efeze en andere kerken in Azië te zenden, tot versterking derzelve. Zie van hem ook Col. 4:7; Tit. 3:12.
|
|
48) | uw harten |
|
Namelijk niet alleen door andere redenen uit Gods Woord als een dienaar van Christus, maar ook door het bericht, dat hij u doen zal van de vrijheid, die mij in mijne banden van den keizer wordt gegeven.
|
|
49) | Vrede zij den |
|
Hierdoor wordt, naar de wijze van spreken der Hebreën, allerlei gelukzaligheid naar ziel en lichaam verstaan.
|
|
50) | liefde met geloof, |
|
Dat is, toestemming of vermeerdering in de liefde met geloof. Want hij schrijft tot degenen, die alrede geloofden, Ef. 1:1.
|
|
51) | in onverderfelijkheid. |
|
Dat is, tot verkrijging van de onverderfelijkheid en onverwelkelijke erve in den hemel, gelijk Petrus spreekt 1 Petr. 1:4. Anderen verstaan door dit woord onverderfelijkheid de oprechtheid der liefde, waarvan hij hier spreekt.
|
|