1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24


1En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie1) van het Koninkrijk Gods; en de twaalven waren met Hem;2)
2En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena,3) van welke zeven duivelen uitgegaan waren;
3En Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes,4) en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen.5)
4Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis:6)
5Een zaaier ging uit,7) om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op.
6En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde, is het verdord, omdat het geen vochtigheid had.
7En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen mede opwassende, verstikten hetzelve.
8En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort.8) Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft, om te horen, die hore.
9En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?9)
10En Hij zeide: U is het gegeven,10) de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan.
11Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods.11)
12En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen, die horen; daarna komt de duivel, en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven, en zalig worden.
13En die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen, die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af.
14En dat in de doornen valt, zijn dezen, die gehoord hebben, en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden, en rijkdom, en wellusten des levens, en voldragen geen vrucht.
15En dat in de goede aarde valt, zijn dezen, die, het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk12) en goed hart bewaren, en in volstandigheid13) vruchten voortbrengen.
16En niemand, die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat, of zet ze onder een bed;14) maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen.
17Want er is niets verborgen,15) dat niet openbaar zal worden; noch heimelijk, dat niet bekend zal worden, en in het openbaar komen.
18Ziet dan, hoe gij hoort;16) want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben,17) zal van hem genomen worden.
19En Zijn moeder en Zijn broeders18) kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen, vanwege de schare.
20En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, begerende U te zien.19)
21Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen, en datzelve doen.
22En het geschiedde20) in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af.
23En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam21) een storm van wind22) op het meer, en zij werden vol waters,23) en waren in nood.
24En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en zij hielden op,24) en er werd stilte.
25En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam?
26En zij voeren voort naar het land der Gadarenen,25) hetwelk is tegenover Galilea.
27En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest;26) en was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis,27) maar in de graven.
28En hij, Jezus ziende, en zeer roepende,28) viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen,29) Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten, ik bid U, dat Gij mij niet pijnigt!30)
29Want Hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den mens zou uitvaren;31) want hij had hem menigen tijd bevangen gehad;32) en hij werd met ketenen en met boeien gebonden, om bewaard te zijn;33) en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen.34)
30En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio.35) Want vele duivelen waren in hem gevaren.
31En zij baden Hem,36) dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen.37)
32En aldaar was een kudde veler zwijnen,38) weidende op den berg; en zij baden Hem, dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe.
33En de duivelen, uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer; en versmoorde.
34En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht; en heengaande boodschapten het in de stad, en op het land.
35En zij gingen uit, om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus,39) gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.
36En ook, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene was verlost geworden.
37En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarenen baden Hem,40) dat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vreze bevangen. En Hij, in het schip gegaan zijnde, keerde wederom.
38En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn.41) Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende:
39Keer weder naar uw huis, en vertel, wat grote dingen u God gedaan heeft. En hij ging heen door de gehele stad,42) verkondigende, wat grote dingen Jezus hem gedaan had.
40En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende.
41En ziet, er kwam een man, wiens naam was Jairus, en hij was een overste der synagoge;43) en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem, dat Hij in zijn huis wilde komen.
42Want hij had een enige dochter,44) van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven.45) En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen.46)
43En een vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht47) aan medicijnmeesters ten koste gelegd had; en van niemand had kunnen genezen worden,
44Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.48)
45En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen ontkenden, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?
46En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend, dat49) kracht van Mij uitgegaan is.50)
47De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.
48En Hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.
49Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis des oversten der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeilijk.
50Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.51)
51En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.
52En zij schreiden allen, en maakten misbaar52) over hetzelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven;53) maar zij slaapt.54)
53En zij belachten Hem, wetende, dat zij gestorven was.
54Maar als Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op!
55En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood, dat men haar te eten geven zoude.
56En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun, dat zij niemand zouden zeggen55) hetgeen geschied was.