1) | opperzangmeester, |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | schoschannim. |
|
Zie Ps. 45:1.
|
|
3) | wateren |
|
Dat is, overgrote gevaren dreigen mij het leven te benemen; zie 2 Sam. 22:17, alzo Ps. 69:3,15,16.
|
| No Link found
|
|
4) | grondeloze |
|
Hebr. modder der grondeloosheid, of diepte.
|
|
5) | waar |
|
Hebr. en daar is [om zo te spreken] gene standing; dat is, geen vastigheid, grond; ik zink er al dieper en dieper in.
|
|
6) | overstroomt |
|
Dat is, dreigt mij weg te rukken. Hier wordt gebruikt het woord Schibboleth, waarvan Richt. 12:6; alzo onder, Ps. 69:16.
|
|
7) | zonder |
|
Hebr. tevergeefs, omniet.
|
|
8) | vernielen, |
|
Hebr. die mij vernielen; dat is, zoeken te vernielen, uit te roeien, neder te smijten, die daarmede steeds bezig zijn, het schort aan hen niet, wil hij zeggen. Verg. Ps. 56:2.
|
|
9) | valse |
|
Hebr. [om] leugen, valsheid.
|
|
10) | wat ik |
|
David wil zeggen dat hij, onschuldig zijnde, nochtans als een schuldige of misdadiger wordt behandeld. Dit moet ook op Christus geduid worden, die niet zijn eigen, maar onze zonden heeft gedragen; Jes. 53:4,5,6,7,8; 1 Petr. 2:24, en 1 Petr. 3:18. Sommigen duiden het op den Heere Christus in dezen in, dat Hij het onrecht heeft moeten lijden, omdat Hij gezegd had dat Hij Gods Zoon was, daar Hij in der waarheid Gods eigen en eeuwige Zoon was, eenswezens met den Vader en geen geroofde godheid hebbende; zie Joh. 19:7, en Filipp. 2:6.
|
|
11) | Ik ben |
|
Dat is, niemand wil mij kennen, zelfs ook niet mijn naaste vrienden. Verg. Job 19:13,14,15,16, en Ps. 69:9, Ps. 27:10 met de aantekeningen.
|
|
12) | van uw |
|
Dat is, tot, of voor uw huis. Dit wordt geduld op onzen Heere Christus; Joh. 2:17, en Rom. 15:3.
|
|
13) | in het |
|
Of, met. De zin is: Als ik mijne ziel, of persoon, met vasten pijnigde of kwelde. Verg. Ps. 35:13.
|
|
14) | allerlei |
|
Hebr. smaadheden.
|
|
15) | zak tot |
|
Zie Gen. 37:34.
|
|
16) | aangedaan; |
|
Hebr. gegeven.
|
|
17) | zitten, |
|
Waar men het gericht houdt en het volk bijeenkomt. Zie Gen. 22:17.
|
|
18) | snarenspel |
|
Of, speellieden. Zie Job 30:9, met de aantekeningen.
|
|
19) | sterken |
|
Hebr. Schechar. Zie Lev. 10:10. Dat is, der dronkaards. Hij wil zeggen dat zij in hun dronken gelagen spotliederen voor hem zongen en speelden.
|
|
20) | mij aangaande, |
|
Alsof hij zeide: Ik weet in al deze mijne zwarigheden geen andere toevlucht dan tot U.
|
|
21) | tijd |
|
Besloten in uw wijzen en zeer genadigen raad, waarin Gij de tijden en minuten hebt geordineerd, wanneer Gij metterdaad wilt en zult bewijzen welke gunst Gij uwen kinderen toedraagt. Anders, [in] den tijd des welbehagens verhoor mij, o God, naar, enz. Verg. Jes. 49:8; 2 Cor. 6:2.
|
|
22) | grootheid |
|
Of, veelheid.
|
|
23) | getrouwheid |
|
Dat is, heilzame trouw, die vereist dat Gij naar uwe beloften mij hoort en helpt.
|
|
24) | slijk, |
|
Verg. Ps. 40:3, en Job 30:19.
|
|
25) | goed; |
|
Dat is, lieflijk, nuttig, troostelijk. Verg. Ps. 63:4.
|
|
26) | grootheid |
|
Of, veelheid.
|
|
27) | om mijner |
|
Omdat zij zo wreed, bitter en omverzoenlijk zijn, of, opdat zij geen roem over mijnen ondergang dragen, tot oneer van uw heiligen naam.
|
|
28) | mijne versmaadheid |
|
Die ik van mijne vijanden moet lijden zonder mijne schuld. Verg. Ps. 69:6.
|
| No Link found
|
|
29) | voor U. |
|
Zijn U bekend, voor uwe ogen niet verborgen.
|
|
30) | gal |
|
Of, venijn, vergiftig kruid; iets dat bovenmate bitter en zeer schadelijk was. Zie Deut. 29:18, en Deut. 32:32; Klaagl. 3:19; Hos. 10:4; Amos 6:12. Door het water daarvan wordt bittere ellende beduid; Jer. 8:14, en Jer. 9:15, en Jer. 23:15.
|
|
31) | tafel |
|
Dat is, spijs, drank en wat tot des mensen onderhoud en verkwikking zou dienen; waarmede de goddelozen dikwijls tot hun verderf verstrikt en gevangen worden. Zie Rom. 11:9, en verg. 2 Cor. 2:15,16. Deze en de volgende gebeden en wensingen zijn profetieën van lichamelijke en geestelijke, tijdelijke en eeuwige straffen, die den verstokten vijanden Gods, van zijne kerk, en bijzonderlijk van onzen Heere Jezus Christus, zouden overkomen.
|
|
32) | volle |
|
Hebr. vergelding; dat is, tot Gods volle wederwraak, van hetgeen zij in Ps. 69:23 gezegd worden gedaan te hebben. Anders: hetgeen tot vrede, of welstand zou dienen, [worde, of zij hun] tot een val.
|
|
33) | lenden |
|
Dat zij onsterkt en krachteloos zijn.
|
|
34) | grijpe |
|
Dat zij uwen toorn gevoelen.
|
|
35) | paleis |
|
Of, burg, kasteel, slot, heerlijke magnifieke bouwwerken.
|
|
36) | geslagen |
|
Dat is, dien Gij vaderlijk kastijdt en beproeft, dien zoeken zij voorts op het lijf te vallen en te vernielen. Verg. wijders [onze Heere Christus aangaande] Jes. 53:4,5; Matth. 26:31.
|
|
37) | zij maken |
|
Dat is, zij schimpen en spotten er mede.
|
| No Link found
|
|
38) | uwer |
|
Dat is, die Gij om uwentwil, om uws naams wil, laat lijden. Verg. onder Ps. 69:34, en aangaande de manier van spreken Ps. 37:22.
|
|
39) | Doe |
|
Hebr. geef, stel; dat is, laat hen vallen van de ene zonde in de andere, geef hen over in een verkeerden zin, enz. Zie Rom. 1:24,28, en Rom. 11:8; 1 Thess. 2:16, en 2 Thess. 2:11; idem Matth. 23:22. Sommigen verstaan door misdaad, de straf der misdaad; alsof hij zeide: Doe straf tot hunne straf.
|
|
40) | gerechtigheid. |
|
Dat zij voor U niet worden gerechtvaardigd en vrijgesproken van hunne zonden. Zie Rom. 10:3; Filipp. 3:9; Joh. 12:39,40, maar, niet gelovende, in hunne zonde sterven; Joh. 8:24.
|
|
41) | uitgedelgd |
|
Dat is, [gelijk de volgende woorden verklaren] doe blijken dat zij niet behoren tot het getal uwer uitverkorenen en bij U daaronder niet zijn aangeschreven, hoewel zij bij zichzelven en andere mensen voor uw volk worden gehouden en daaronder gerekend, maar snijd Gij hen af, enz. Alzo worden Job 39:20 ontbloten van wijsheid en des verstands niet mededelen, door elkander verklaard. Zodat en hier bekwamelijk kan genomen worden voor dat is. Zie hiervan wijders Exod. 32:32,33, en verg. Ps. 22:31, en Ps. 87:6; idem Jes. 4:4; Ezech. 13:9; Rom. 11:20.
|
|
42) | des levens |
|
Of, der levenden.
|
|
43) | aangenamer |
|
Hebr. beter; dat is, bevalliger.
|
|
44) | os |
|
Dat is, offeranden van beesten. Zie Ps. 40:7, en Ps. 50:13,14,15.
|
|
45) | klauwen |
|
Zie Lev. 11:3.
|
|
46) | zachtmoedigen, |
|
Zie Ps. 10:17, en Ps. 22:27.
|
|
47) | gevangenen |
|
Hebr. gebondenen; dat is, zijn getrouwe knechten, die Hij om zijns naams wil laat lijden. Verg. Ef. 3:1, en boven Ps. 69:27.
|
|
48) | wremelt. |
|
Zie Gen. 1:21.
|
| No Link found
|
|
49) | Zion |
|
Dat is, zijne kerk. Zie Ps. 2:6.
|
| No Link found
|
|
50) | zij wonen, |
|
Te weten, de zachtmoedigen, die God zoeken, zijne knechten en liefhebbers, Ps. 69:33, en in Ps. 69:37.
|
|
51) | het erfelijk |
|
Te weten, Zion, en zo in Ps. 69:37.
|
| No Link found
|
|
52) | zaad |
|
Dat is, de nakomelingen. Zie Ps. 22:31.
|
|