1) | Hoe heeft de HEERE |
|
Zie boven Klaagl. 1:1.
|
|
2) | de dochter Sions |
|
Dat is, het volk van Jeruzalem, hetwelk Gode zo lief en waard placht te zijn, als een dochter haren ouders. Zie Ps. 87:2.
|
|
3) | in Zijn toorn |
|
Zijnde over haar onstoken vanwege hare zonden en menigvuldige overtredingen.
|
|
4) | bewolkt? |
|
Of, met ene wolk bedekt; de zin is: In de plaats, waar God de Heere eertijds zijn volk met een dikke wolk ten goede bedekt heeft, daar bedekt Hij hen nu met een dikke wolk van menigerlei ellende.
|
|
5) | heerlijkheid Israëls |
|
Dat is, den heerlijken staat, waarin Hij zijn volk geplant had. Of versta hier door de heerlijkheid van Israël de ark des verbonds; gelijk 1 Sam. 4:21,22.
|
| No Link found
|
|
6) | van den hemel op de aarde nedergeworpen; |
|
Dat is, van den hoogsten trap der voortreffelijke heerlijkheid tot den nederigsten stand der ellende; vergelijk Obad.:4; Ps. 102:11; Matth. 11:23.
|
|
7) | aan de voetbank Zijner voeten |
|
Dat is, aan zijnen tempel en aan den godsdienst, dien men daarin oefende; of versta door de voetbank de ark des verbonds; zie 1 Kron. 28:2; zie ook Exod. 25:18,19,20; 2 Sam. 6:2; 2 Kon. 19:15; Ps. 99:5, en Ps. 132:7.
|
|
8) | in den dag Zijns toorns. |
|
Te weten als Hij in zijn toorn Jeruzalem door de Chaldeën heeft laten verdelgen.
|
|
9) | al de woningen Jakobs |
|
Dat is, al de schone behuizingen, waarin Hij zijn volk, te weten de nakomelingen van Jakob, geplaatst had.
|
|
10) | verslonden, |
|
Dat is, schielijk te schande gemaakt, zodat zij schijnen opgeslokt of verslonden te zijn.
|
|
11) | heeft de vastigheden |
|
Dat is, al de bolwerken, kastelen, torens, die in het Joodse land opgericht waren tot bescherming des lands; vergelijk Luk. 19:44.
|
|
12) | der dochter van Juda |
|
Dat is, de nakomelingen van Jakob.
|
|
13) | in Zijn verbolgenheid, |
|
Ontstoken zijnde over zijn volk vanwege hun menigvuldige overtredingen.
|
|
14) | Hij heeft het koninkrijk |
|
Dat is, Hij heeft de ganse natie der Joden, hoge en lage stadspersonen, als onrein verworpen en overgegeven in de handen der goddeloze volken om van hen mishandeld en van alle heerlijkheid beroofd te worden; vergelijk Jes. 47:6.
|
|
15) | in ontsteking des toorns, |
|
Dat is, in zijn groten toorn, gelijk Deut. 29:24.
|
|
16) | den gehelen hoorn |
|
Dat is, al de macht en heerlijkheid van het Joodse volk; zie Deut. 33:17; 1 Sam. 2:1; Jer. 48:25.
|
|
17) | Hij heeft Zijn rechterhand |
|
Dat is, Hij heeft ons zijne macht, bijstand en gunstige hulp onttrokken.
|
|
18) | toen de vijand kwam, |
|
Hebreeuws, van, of voor het aangezicht des vijands. De zin is dat Hij de Israëlieten niet helpen wilde toen zij voor den vijand vluchtten.
|
|
19) | tegen Jakob ontstoken |
|
Tegen de nakomelingen van Jakob, doch inzonderheid tegen den stam van Juda.
|
|
20) | gespannen |
|
Hebreeuws, getreden; zie Ps. 7:13.
|
|
21) | als een vijand; |
|
De zin is: De Heere maakt zijne wapenen nog vaardig om ons nog meer te bederven, gelijk de vijanden doen, die elkander zoeken te beschadigen.
|
|
22) | gesteld |
|
Te weten tegen Zion.
|
|
23) | al de begeerlijke dingen der ogen; |
|
Zie 1 Kon. 20:6; vergelijk Ezech. 24:16,21,25. Versta hier door de begeerlijke dingen der ogen de jonge manschap, de bloem des volks, idem, de priesters, de vorsten, en al wat lieflijk en aangenaam was.
|
|
24) | in de tent der dochter Sions |
|
Dat is, in het midden van zijn volk, of in de stad Jeruzalem.
|
|
25) | uitgestort als een vuur. |
|
Dat is, zeer overvloedig laten komen; zie de aantekening Ps. 79:6.
|
|
26) | De Heere is geworden als een vijand; |
|
Den mensen kan men enigszins tegenstand doen, maar Gode geenszins.
|
|
27) | verslonden, |
|
Zie Klaagl. 2:2.
|
|
28) | haar paleizen |
|
Te weten van dochter Zions, dat is Jeruzalem.
|
|
29) | verslonden. |
|
Zie Klaagl. 2:2.
|
|
30) | deszelfs vastigheden verdorven; |
|
Te weten Israëls. De zin is: De Heere heeft al de sterkten en forteressen verwoest, die gebouwd waren tot bescherming der Israëlieten.
|
|
31) | het klagen en kermen vermenigvuldigd. |
|
Of, de treuring en droefheid; gelijk Jes. 29:2.
|
|
32) | hut |
|
Of, tuin; dat is, tabernakel of tempel. Zie Ps. 76:3, en Ps. 80:13, en Ps. 89:41, enz. en Jes. 5:5.
|
|
33) | met geweld afgerukt, |
|
Of, met wrevel. Het Hebreeuwse woord betekent iets met onstuimigheid wegrukken, vergelijk Ps. 80:13, en Ps. 89:41, enz. en Jes. 5:5.
|
|
34) | Zijn vergaderplaats |
|
Of de plaats zijner samenkomst, waar zijn volk placht te vergaderen om den godsdienst te oefenen; te weten den tempel en de synagogen.
|
|
35) | den hoogtijd en den sabbat, |
|
Dat is, het houden van de gewone feesten alle jaren en den sabbat alle week.
|
|
36) | den koning en den priester |
|
Dat is, de regeerders van landen en steden, alsook de leraars der kerk. De zin is: Hij heeft zo den kerkelijken als den burgerlijken staat het onderst boven gekeerd.
|
|
37) | Zijn heiligdom |
|
Dat is zijnen tempel.
|
|
38) | te niet gedaan, |
|
Anders: verfoeid; alsof het een vervloekte plaats ware geworden, waardig dat men er een afgrijzen van heeft. De zin is: Hij kan nu die plaats niet lijden of verdragen, in welke Hij voor dezen een lust en welgevallen gehad heeft; vergelijk Ps. 89:40.
|
|
39) | harer paleizen |
|
Te weten van de dochter van Zion; dat is Jeruzalem.
|
|
40) | overgegeven; |
|
Of, besloten.
|
|
41) | zij hebben in het huis des HEEREN |
|
Te weten hare vijanden, en met name de Chaldeën, toen zij de stad en den tempel hadden ingenomen en verwoest, hebben met groten triomf gejuicht, geschreeuwd en geroepen, even gelijk het volk Gods placht te doen op de feestdagen, inzonderheid op de hoge feestdagen, den Heere met vreugdegezang in den tempel lovende; zie Ps. 74:4.
|
|
42) | verheven |
|
Hebreeuws, gegeven.
|
|
43) | heeft gedacht |
|
Dat is, Hij heeft besloten en verordineerd.
|
|
44) | den muur der dochter Sions; |
|
Dat is, de bescherming van Jeruzalem.
|
|
45) | het richtsnoer |
|
Dat is, Hij heeft ontworpen de zekerheid van den ondergang der stad Jeruzalem. Zie 2 Kon. 21:13; Jes. 34:11. Het is ene manier van spreken, genomen van de metselaars en timmerlieden.
|
|
46) | niet afgewend, |
|
Dat is, niet teruggetogen.
|
|
47) | dat Hij ze niet verslonde; |
|
Dat is, Hij heeft niet opgehouden totdat Hij hen ten enenmale verwoest heeft.
|
|
48) | den voormuur en den muur te zamen |
|
Of, voorschans, dwinger, bolwerk, vesting, voorburg, wal, forteres; zie Ps. 122:7.
|
|
49) | treurig gemaakt, |
|
Dat is, Hij heeft zelfs den gevoellozen creaturen oorzaak van treuren gegeven.
|
|
50) | verzwakt. |
|
Te weten, door een geweldig verderf. Anders: verwoest, geruïneerd.
|
|
51) | De oudsten |
|
Dat is, de wijste en statigste onder het volk, die wel eertijds op koetswagens of schone paarden door de stad en over het land plachten te rijden en te reizen.
|
|
52) | zwijgen stil, |
|
Als verbaasd en versuft zijnde vanwege hun grote ellende.
|
|
53) | zij werpen stof op hun hoofd, |
|
Zij betonen grote tekenen van verslagenheid en van droefheid. Zie Job 2:12.
|
|
54) | zakken aangegord; |
|
Dat is, rouwklederen, gelijk Joël. 1:8,13; Jona 3:5,6; zie de aantekening Gen. 37:34.
|
|
55) | de jonge dochters van Jeruzalem |
|
Die gemeenlijk plachten omhoog te zien [Jes. 3:16], en met haar schoonheid te pronken, die zien nu nederwaarts, als zijnde beschaamd over zichzelven.
|
|
56) | Mijn ogen |
|
Dat is, ik ween zoveel dat mijne ogen daardoor bijna vergaan zijn. Wij zouden zeggen: Ik schrei mij de ogen uit. Zie Ps. 6:7,8, en de aantekening aldaar.
|
|
57) | beroerd; |
|
Zie boven Klaagl. 1:20.
|
|
58) | mijn lever |
|
Dat is, mijn inwendige delen zijn versmolten en zij ontvallen mij; of het bloed vliet weg uit mijn leven. Zie Job 16:13.
|
|
59) | de breuk der dochter mijns volks; |
|
Dat is, wanneer ik aanmerk de ellendigheden en verbrekingen, die de kerk Gods lijdt; zie Jer. 4:6.
|
|
60) | in onmacht zinken; |
|
Of, bezwijmen, bezwijken; te weten van honger en dorst en gebrek van alle nooddruft. Zie Jes. 57:16.
|
|
61) | zij tot hun moeders zeggen: |
|
Te weten de kleine kinderen.
|
|
62) | koren |
|
Dat is brood, noodwendig voedsel.
|
|
63) | wijn, |
|
Om ons in onze zwakheid te verkwikken.
|
|
64) | als zich hun ziel uitschudt |
|
De zin is: Als zij hun leven weder overgeven aan hunne moeders, overmits die hun geen voedsel geven om hen in het leven te behouden.
|
|
65) | Wat getuigen |
|
Of, wat getuigenis; alsof hij zeide: Welk een voorbeeld zal ik u voor ogen zetten, door hetwelk ik u zou mogen troosten? Ik vind nergens een volk, dat ooit zo hard is gestraft geworden als gij gestraft wordt. Anderen nemen het in dezen zin: Wat zal ik nemen om te getuigen dat gij geen grote redenen hebt om dus te roepen en te tieren. Zie de aantekening Jes. 51:19.
|
|
66) | bij u vergelijken, |
|
Te weten in deze uwe ellende.
|
|
67) | gij dochter Jeruzalems? |
|
Dat is, gij volk Gods.
|
|
68) | uw breuk |
|
Dat is, uwe ellenden zijn breed, diep, krachtig en schier onbegrijpelijk, gelijk de scheuren of inbreuken, die de zee maakt; gij zijt zulk een spiegel van Gods hevigen toorn als er nog nooit tevoren in de wereld geweest is.
|
|
69) | wie kan u helen? |
|
Welke middelen zijn er in de wereld te vinden om u te redden? Naar het oordeel van een ieder is uw staat hopeloos, daar is geen helpen meer aan.
|
|
70) | profeten |
|
Versta dit van de valse profeten, die de boze Joden zichzelven verkoren hadden, of die zichzelven uitgaven voor leidslieden of stuurlieden en onderwijzers, maar niet van God gezonden, noch de rechte profeten zijnde; zie Jer. 2:8, en Jer. 5:31, en Jer. 14:14, en Jer. 23:16, en Jer. 27:10, en Jer. 29:8,9; Ezech. 13:2.
|
|
71) | ijdelheid |
|
Dat is, zodanige dingen, die ganselijk niet strekten ten goede, noch tot godzaligheid; als bij voorbeeld: zij hebben u den vrede en aller dingen overvloed verkondigd, als God het tegendeel dreigde. Zie Jer. 28:2,3,15, en Jer. 29:8.
|
|
72) | ongerijmdheid |
|
Hebreeuws, onsmakelijke dingen. Zie Job 1:22, en Jer. 23:13.
|
|
73) | gezien, |
|
Dat is geprofeteerd. Want profetieën zijn goddelijke gezichten den profeten geopenbaard.
|
|
74) | zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard, |
|
Dat is, zij hebben u uwe zonden en overtredingen niet oprechtelijk voorgedragen, om u in uwe conscientie te overtuigen.
|
|
75) | om uw gevangenis |
|
Dat is, dat zij u daardoor tot oprecht berouw en leedwezen zouden gebracht hebben, om alzo de oordelen Gods voor te komen.
|
|
76) | zij hebben voor u gezien |
|
Dat is, zij hebben u, als in Gods naam, geleerd dingen, die vals en nergens toe nut en oorbaarlijk waren.
|
|
77) | lasten |
|
Dat is, profetieën; zie Jer. 13:1.
|
|
78) | uitstotingen. |
|
De zin is: Naar welke te luisteren de gereedste weg was om u uit uw land te brengen. Want dwalingen te leren en te geloven is de fontein van al de zonden, om welker wil God gemeenlijk de kinderen der mensen straft.
|
|
79) | Allen, |
|
Te weten van welken staat of stand zij zijn, doch versta die, welke vreemd zijn van de ware religie.
|
|
80) | klappen met de handen |
|
Tot uw spot. Hebreeuws, met de palmen. Zie de aantekening Job 27:23.
|
|
81) | zij fluiten |
|
Zie 1 Kon. 9:8; 2 Kon. 19:21; Job 16:9; Jer. 18:16.
|
|
82) | waarvan men van zeide, |
|
Dat is, die men noemde de volmaakte in schoonheid.
|
| No Link found
|
|
83) | vreugde der ganse aarde? |
|
Vergelijk Ps. 48:2, en Ps. 50:2.
|
|
84) | sperren |
|
Zie Ps. 22:14. Anders: doen hunnen mond wijd open.
|
|
85) | knersen met de tanden, |
|
Of, zij bijten op de tanden.
|
|
86) | Wij hebben haar verslonden; |
|
Dat is, wij hebben hen nu tot zulk een staat gebracht, dat zij niet weder opstaan zullen.
|
|
87) | dit is immers de dag, |
|
De zin is: Wij hebben lang gewenst dezen dag te zien, dien wij nu zien en beleven.
|
|
88) | wij hebben hem gezien. |
|
Of, wij zien [hem nu], te weten met lust en met vreugde.
|
|
89) | De HEERE heeft gedaan, |
|
De Heere heeft over u laten komen al wat Hij besloten had over u te brengen. Vergelijk Lev. 26:17; Deut. 28:15.
|
|
90) | vervuld, |
|
Aldus wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Jes. 10:12; Zach. 4:9.
|
|
91) | bevolen had |
|
Dat is, dat Hij door zijne profeten tevoren verkondigd en gedreigd had. Zie Lev. 26, en Deut. 28.
|
|
92) | van oude dagen; |
|
Gelijk Klaagl. 1:7.
|
|
93) | Hij heeft den vijand |
|
Hem gevende macht en overwinning over u.
|
|
94) | Hij heeft den hoorn |
|
Dat is, Hij heeft dengenen, die u haten, grote sterkte en macht gegeven. Zie van het woord horen, boven Klaagl. 2:3.
|
|
95) | tot den HEERE: |
|
Te weten toen zij, te weten Gods volk, dus van de Chaldeën werden geplaagd. Anders: tegen den Heere. De zin is: Zij, te weten de boze Chaldeën, die niet ulieden, maar den Heere lasterden. Zie 2 Kon. 19:22; Jes. 36:4.
|
|
96) | O gij muur der dochter Sions, |
|
Dit zijn woorden van den profeet, alsof hij zeide: O gij volk, woonachtig binnen de muren van Zion, of Jeruzalem, op welke zich Juda, als op een sterken muur, verlaten heeft.
|
|
97) | laat dag en nacht tranen afvlieten |
|
Vergelijk boven Klaagl. 1:2,16.
|
|
98) | uw oogappel |
|
Hebreeuws, de dochter van uw oog zwijge niet; dat is, uw oogappel. Zie Ps. 17:8.
|
|
99) | houde niet op! |
|
Te weten van tranen uit te storten.
|
|
100) | Maak u op, |
|
Een gebod aan de godzaligen tot bidden.
|
|
101) | maak geschrei des nachts |
|
Dat is, klaag den Heere openlijk en vrijmoediglijk uwen nood.
|
|
102) | in het begin der nachtwaken, |
|
Hebreeuws, aan het hoofd der [nacht]-wachten; dat is, te dien tijde als de nacht begint.
|
|
103) | stort |
|
Vergelijk Ps. 22:15, en Ps. 42:5, en Ps. 62:9, en Ps. 102:1.
|
|
104) | uw hart uit |
|
Dat is, al de zwarigheid, die gij in uw hart hebt.
|
|
105) | handen tot Hem op |
|
Hebreeuws, palmen. Alzo Klaagl. 2:20,22.
|
|
106) | voor de ziel uwer kinderkens, |
|
Dat is, voor het leven, gelijk Ps. 6:5. De zin is: Om te bidden dat God uw kleine kinderen wil verschonen.
|
|
107) | die in onmacht gevallen zijn van honger, |
|
Of, die versmacht zijn.
|
|
108) | vooraan op alle straten. |
|
Hebreeuws, aan het hoofd van alle straten; dat is aan alle hoeken, wegen en stegen der stad; vergelijk Jes. 51:20, en onder Klaagl. 4:1.
|
|
109) | aan wien Gij alzo gedaan hebt; |
|
Te weten, niet aan de heidenen, maar aan uw eerstgeboren zoon, Exod. 4:22, aan uw uitverkoren volk van Israël; Exod. 19:6; Deut. 4:7, en Deut. 7:6.
|
|
110) | haar vrucht eten, |
|
Dat is, hare kinderen, de vrucht van haar buik. De profeet beklaagt hier de wreedheid, die onder Gods volk gebeurde; vergelijk onder Klaagl. 4:10.
|
|
111) | die men op de handen draagt? |
|
Alzo ook onder Klaagl. 2:22. Anders: die aan de palm geleid worden. Men leest twee malen dat de moeders in het Joodse land hare kinderen gegeten hebben, te weten, in de belegering van Samaria, 2 Kon. 6:26, en in de belegering van Jeruzalem door Vespasianus en Titus Josefus.
|
|
112) | in het heiligdom des Heeren gedood worden? |
|
Dat is, in den tempel, in die plaats, Heere, die Gij zelf tot een heilig gebruik verordineerd hebt.
|
|
113) | mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen |
|
Die zelfs de wrede soldaten plachten te verschonen.
|
|
114) | zijn door het zwaard gevallen; |
|
Zijn wredelijk omgebracht.
|
|
115) | Gij hebt ze in den dag Uws toorns gedood, |
|
Gij, o Heere, in uw rechtvaardigen toorn.
|
|
116) | mijn verschrikkingen |
|
Dat is, al hetgeen mij mocht verschrikken.
|
|
117) | tot een dag |
|
Zie boven Klaagl. 1:15.
|
|