1) | De stromen, |
|
Versta hiermede een groten en rijken overvloed van allerlei goederen. Alzo Ps. 46:5; Jes. 41:18; Joh. 7:38.
|
|
2) | van honig |
|
Door deze dingen en andere worden in de Heilige Schrift te kennen gegeven zeer uitnemende zegeningen, dit tijdelijk leven rakende. Zie Exod. 3:8; 2 Kon. 18:32; onder, Job 29:6, en de aantekening.
|
|
3) | arbeid |
|
Dat is, anderer lieden goed, dat zij door hun arbeid gewonnen hadden. Alzo Deut. 28:33; Job 39:14; Ps. 78:46, en Ps. 109:11.
|
|
4) | wedergeven |
|
Te weten aan degenen, die hij onrecht gedaan en het hunne geroofd had, zijnde tot deze wedergeving door de overheid gedwongen.
|
|
5) | inslokken; |
|
Dat is, niet verdoen, noch genieten. Dit strijdt niet tegen het inslokken, waarvan gesproken is Job 20:15, want dat is te verstaan van het onrechtvaardig verkrijgen en het bezitten voor een tijd; maar dit van het gedurig gebruik.
|
|
6) | naar het vermogen |
|
Te weten, naar zijn vermogen; dat is, naardat hij rijk en machtig geweest is, zal hij arm en katijvig worden, hetwelk genaamd wordt zijn verandering. Of, naar de mate, grootheid en veelheid van het goed, dat hij gestolen of geroofd heeft, zal zijn wedergeving moeten zijn, en deze wordt zijn verandering genaamd, omdat hij daardoor arm wordt die rijk was.
|
|
7) | dat hij niet |
|
Anders, en hij heeft het niet gebouwd; dat is, hij heeft de huizen wel geroofd, maar heeft den armen geen huizen gebouwd.
|
|
8) | Omdat |
|
Dat is, omdat hij een onverzadelijken buik gehad heeft. Zie Job 20:15.
|
|
9) | in zijn buik |
|
Dat is, in zijn hart of binnenste. Zie boven, Job 15:2. Of, in zijn persoon, zijnde een deel voor het geheel genomen.
|
|
10) | gewenst goed |
|
Hebreeuws, wens, of begeerte; dat is, gewenste of begeerlijke dingen.
|
|
11) | hij niet wachten |
|
Te weten, overmits hij door zijn nood zo ten enenmale zal vallen dat hij geen uitkomst zien zal om iets beters te verwachten.
|
|
12) | Als zijn |
|
Dat is, als hij goed en rijkdom genoeg zal hebben om gelukkiglijk zijn leven door te brengen.
|
|
13) | alle hand |
|
Dat is, alle armen, die van hem beroofd zijn en beroofd gemaakt, zullen het hunne weder zoeken te krijgen.
|
|
14) | zij wat |
|
Dat is, genomen, dat er enige voorraad der spijs en drank zij om hem te verzadigen.
|
|
15) | regenen |
|
Te weten, zijn plagen en rechtvaardige straffen. Vergelijk Ps. 11:6.
|
|
16) | op zijn spijze. |
|
Te weten, dat zij hem niet bekome. Anders, als hij eer. Vergelijk Num. 11:33.
|
|
17) | Hij zij gevloden |
|
Dat is, gesteld dat hij door de vlucht een gevaar ontkomen is, een ander zal hem treffen. Ditzelfde wordt met andere manier van spreken ook uitgedrukt Jes. 24:18; Jer. 48:44, en Amos 5:19.
|
|
18) | doorschieten. |
|
Hebreeuws eigenlijk, doorgaan.
|
|
19) | zwaard |
|
Het woord zwaard is begrepen in het woord schalaph, uittrekken, hetwelk meest van het zwaard gebruikt wordt. Zie Num. 22:23,31; Richt. 8:20, en Richt. 9:54, en Richt. 20:2,25; 1 Sam. 31:4. Anders, Hij [te weten, God] zal uittrekken, enz. Zie boven, Job 20:4,23; onder, Job 21:17; Deut. 32:41,42.
|
|
20) | glinsterende |
|
Hebreeuws, de glinster, blik, of glans, te weten, van het zwaard, dat is: de blinkende punt van het zwaard. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Deut. 32:41; Ezech. 21:10,15; Nah. 3:3; Hab. 3:11.
|
|
21) | zijn gal |
|
Versta, het binnenste zijns lichaams; waarmee betekent wordt een dodelijke plaag, dat is, des bozen ondergang.
|
|
22) | duisternis |
|
Dat is, tegenspoed en rampzaligheid, die hem God vanwege zijn boosheid laat overkomen; zie Gen. 15:12. Sommigen verstaan dat zijn schuilplaatsen, waar hij zich in het donker meende te verbergen, licht zullen zijn.
|
|
23) | zijn schuilplaatsen; |
|
Versta, de schuilhoeken en heimelijke middelen, die de bozen pogen uit te vinden om Gods oordelen te ontgaan. De zin is, dat het zo verre is van daarin enige hulp te zullen vinden, dat daarin ook anders niets voor hen weggelegd is dan tegenspoed en ellende. Andere verstaan de opgesloten rijkdommen der bozen, van welke hij niets goeds genieten maar allerlei verdriet krijgen zou. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 17:14.
|
|
24) | een vuur, |
|
Versta, den toorn en de wraak Gods, welke bij een vuur vergeleken wordt. Zie Deut. 32:22 met de aantekening; idem Jes. 26:11; Jer. 15:14; Klaagl. 2:3.
|
|
25) | niet opgeblazen is, |
|
Dat is, niet aangestoken door enig mens, maar voortkomende van Gods rechtvaardig oordeel. Het schijnt dat hij ziet op hetgeen staat boven, Job 1:16. Men kan dit ook verstaan in het algemeen van de oordelen Gods en het helse vuur. Vergelijk Jes. 30:33.
|
|
26) | den overigen |
|
Versta, zijn huisgenoten en nakomelingen, die zijn boosheid navolgen.
|
|
27) | De hemel |
|
De zin is, dat alle schepselen, hemelse en aardse, geestelijke en lichamelijke, levende en levenloze, Gode ten dienst zullen staan, om zijn rechtvaardige oordelen tegen de goddelozen uit te voeren.
|
|
28) | weggevoerd |
|
Dat is, wegraken, versmelten en vergaan.
|
|
29) | het zal |
|
Hebreeuws, wegvloeiende, of uitgestort, in het getal van velen.
|
|
30) | dag Zijns toorns. |
|
Versta den dag des toorns Gods, dat is den gezetten tijd, in welken God zijn gramschap bewijzen zou door zijn rechtvaardige straffen uit te zenden. Vergelijk onder, Job 24:1; Spreuk. 6:34 en Spreuk. 11:4; Jes. 13:13; Klaagl. 2:21; Ezech. 22:24; Zef. 1:15; Rom. 2:5.
|
|
31) | deel |
|
Dat is het loon of de straf, den bozen van God naar zijn rechtvaardig oordeel toebescheiden. Alzo onder Job 27:13, en Job 31:2; Ps. 50:18; Jes. 17:14 en Jes. 57:6.
|
|
32) | erve |
|
Versta hetzelfde dat recht tevoren een deel genaamd is. Alzo onder, Job 27:13 en Job 31:2.
|
|
33) | zijner |
|
Dat is, van de lasterlijke redenen, die de goddelozen tegen God uitgieten. Anders, zijner uitspraak, van God; dat is van het rechtvaardig vonnis, hetwelk God voorgenomen heeft tegen de goddelozen uit te voeren.
|
|