1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Te dien dage1) zal dit lied gezongen worden in het land2) van Juda; Wij hebben een sterke stad,3) God4) stelt5) heil tot muren en voorschansen.6)
2Doet7) de poorten open, dat het rechtvaardige volk8) daarin ga, hetwelk de getrouwigheden9) bewaart.
3Het is een bevestigd voornemen,10) Gij zult11) allerlei12) vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd.
4Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheid; want in den Heere HEERE is een eeuwige rotssteen.
5Want Hij buigt de hooggezetenen16) neder, de verheven stad;17) Hij vernedert ze,18) Hij vernedert ze tot de aarde toe, Hij doet ze tot aan het stof reiken.
6De voet19) zal ze vertreden, de voeten des ellendigen,20) de treden der armen.
7Het pad des rechtvaardigen is geheel21) effen, den gang des rechtvaardigen weegt Gij recht.22)
8Wij hebben23) ook in den weg Uwer gerichten, U, o HEERE! verwacht; tot Uw Naam en tot Uw gedachtenis is de begeerte onzer ziel.
9Met mijn ziel heb ik24) U begeerd25) in den nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken;26) want wanneer Uw gerichten27) op de aarde zijn, zo leren de inwoners der wereld gerechtigheid.
10Wordt den goddeloze genade bewezen, hij leert evenwel geen gerechtigheid, hij drijft onrecht in een gans28) richtig land, en hij ziet29) de hoogheid des HEEREN niet aan.
11HEERE! is Uw hand verhoogd, zij zien het niet; maar zij zullen het zien, en beschaamd worden, vanwege den ijver over Uw volk, ook zal het vuur Uw wederpartijders verteren.
12HEERE! Gij zult ons vrede bestellen, want Gij hebt ons ook31) al onze zaken32) uitgericht.
13HEERE, onze God! andere heren,33) behalve Gij, hebben over ons geheerst; doch door U alleen34) gedenken wij Uws Naams.35)
14Dood zij39)36)nde zullen zij niet weder37) leven, overleden38) zijnde zullen zij niet opstaan;40) daarom hebt Gij hen bezocht,41) en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan.
15Gij, o HEERE! hadt42) dit volk43) vermeerderd, Gij hadt44) dit volk vermeerderd; Gij waart verheerlijkt45) geworden; maar Gij hebt hen in al de einden des aardrijks verre weggedaan.46)
16HEERE! in benauwdheid hebben zij47) U bezocht;48) zij hebben hun stil gebed49) uitgestort, als Uw tuchtiging50) over hen was.
17Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft, en schreeuwt in haar weeen, alzo zijn wij51) geweest, o HEERE! vanwege52) Uw aangezicht.
18Wij waren53) bevrucht, wij hadden54) de smarten, maar wij hebben niet55) dan wind gebaard; wij deden56) het land57) geen behoudenis58) aan, en de inwoners59) der wereld vielen60) niet neder.
19Uw doden61) zullen leven,62) ook mijn dood lichaam,63) zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij,64) die in het stof woont! want uw dauw65) zal zijn als66) een dauw der moeskruiden, en het land67) zal de overledenen uitwerpen.
20Ga henen,68) mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe;69) verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.
21Want ziet, de HEERE zal uit Zijn plaats70) uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen71) te bezoeken; en de aarde zal haar bloed72) ontdekken, en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden.