1) | de koning Salomo |
|
Te weten, naar sommiger gevoelen, nadat hij vijf of zes en twintig jaren geregeerd had. Men rekent deze jaren aldus: Drie jaren vóór de bouwing des tempels, zeven jaren in die bouwing besteed; dertien jaren in de bouwing van zijn huis en andere gestichten; eindelijk nog twee of drie jaren in welke de koningin van Scheba hem bezocht heeft.
|
|
2) | vreemde |
|
Of, uitlandse.
|
|
3) | benevens |
|
Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen onder, 1 Kon. 11:25, en 2 Kron. 11:18.
|
|
4) | gezegd had |
|
Zie Exod. 34:16, en Deut. 7:3,4.
|
|
5) | niet ingaan, |
|
Dat is, door huwelijken u met hen verenigen. Zie Gen. 6:4.
|
|
6) | bijwijven; |
|
Die van lageren staat waren dan de huisvrouwen, en in minder waarde gehouden. Zie Gen. 22:24.
|
|
7) | neigden zijn hart. |
|
Te weten, om van den waren God af te wijken en de afgoden aan te hangen, gelijk de volgende woorden uitwijzen.
|
|
8) | volkomen |
|
Zie boven, 1 Kon. 8:61.
|
|
9) | wandelde |
|
Achter de afgoden te gaan, of te wandelen, is, hen aan te hangen en na te volgen, in het geheel of ten dele, zelfs ook met toelating en bevordering; op welke laatste manier Salomo, om zijne vrouwen te behagen, zich aan deze zonde schuldig gemaakt heeft. Vergelijk onder, 1 Kon. 18:18, en 1 Kon. 21:25,26; Jer. 2:23.
|
|
10) | Astoreth, |
|
Dit is de naam van een afgod, of afgodin der Sidoniërs. Zie breder daarvan Richt. 2:13.
|
|
11) | Milchom, |
|
Een afgod, die ook Molech genaamd wordt, onder, 1 Kon. 11:7. Zie van dezen Lev. 18:21.
|
|
12) | het verfoeisel |
|
Dat is, dat zeer verfoeilijk en gruwelijk voor God en te verfoeien is van alle godvrezenden; alzo onder, 1 Kon. 11:7.
|
|
13) | dat kwaad was |
|
Versta, bijzonderlijk de afgoderij en den valsen godsdienst. Vergelijk hiermede Gen. 38:7.
|
|
14) | volhardde |
|
Hebreeuws, en vervulde niet achter den Heere. Zie Num. 14:24.
|
|
15) | hoogte |
|
Zie Lev. 26:30.
|
|
16) | Kamos, |
|
De naam van een afgod der Moabieten en Ammonieten, van denwelken zie ook Num. 21:29; Richt. 11:24; Jer. 48:7. Dezen met de twee afgoden, gemeld 1 Kon. 11:5, heeft de vrome koning Josia weggenomen; 2 Kon. 23:13.
|
|
17) | der Moabieten, |
|
Die daarom het volk van Chemos genaamd worden; Num. 21:29.
|
|
18) | berg, |
|
Namelijk, den Olijfberg. Van denwelken zie 2 Sam. 15:30, en wordt genaamd, 2 Kon. 23:13, de berg Maschith, dat is, des verdervers, omdat de Joden zich daar door afgoderij verdierven.
|
|
19) | Molech, |
|
Ook Milcom genaamd, boven, 1 Kon. 11:5.
|
|
20) | van den HEERE, |
|
Dat is, van hem. Vergelijk boven, 1 Kon. 8:1, en zie de aantekeningen.
|
|
21) | tweemaal verschenen was. |
|
Te weten, de eerste maal te Gibeon, boven 1 Kon. 3:5, en de tweede maal te Jeruzalem na de inwijding des tempels, 1 Kon. 9:2.
|
|
22) | zeide de HEERE |
|
Of, Hij zelf, of door enigen profeet, die Nathan kon zijn, zo hij nog leefde; of Ahia de Siloniet, van welken gewag wordt gemaakt onder, 1 Kon. 11:30.
|
|
23) | Ik zal gewisselijk |
|
Hebreeuws, scheurende scheuren; dat is, Ik zal zekerlijk een groot deel des koninkrijks met geweld van u afrukken. Zie deze manier van spreken onder, 1 Kon. 11:12,13,31.
|
|
24) | uw knecht geven. |
|
Dat is, een uwer dienaren, namelijk Jerobeam; van wien, zie onder, 1 Kon. 11:26,27,28, enz.
|
|
25) | om uws vaders Davids wil, |
|
Dat is, om de belofte, die Ik uwen vader gedaan heb, 2 Sam. 7:13; 1 Kron. 28:5,6, in welke belofte de Messias mede beloofd wordt, om wiens wil eigenlijk God den zijnen goeddoet.
|
|
26) | zoons |
|
Namelijk, van Rehabeam, alzo ook 1 Kon. 11:35. Zie de vervulling van dit dreigement, onder, 1 Kon. 12, en 1 Sam. 15:28; de verklaring hebben wij onder, 1 Kon. 11:35.
|
|
27) | Jeruzalems wil, |
|
Dat is, om de belofte, die ik aan de stad Jeruzalem gegeven heb, 2 Kron. 6:6.
|
|
28) | in Edom was, |
|
Daar oorlog voerende. Zie 2 Sam. 8:14; 1 Kron. 18:12,13.
|
|
29) | verslagenen |
|
Te weten, Israëlieten, die in den strijd, welken David tegen de Edomieten gehad had, omgekomen waren, of met welken David, na zijn victorie over de Edomieten, hun land bezet had, om het onder zijn gehoorzaamheid te behouden, doch die na zijn vertrek van de inwoners waren verslagen geweest.
|
|
30) | Midian, |
|
Zie Gen. 25:2.
|
|
31) | Paran; |
|
Zie Gen. 14:6.
|
|
32) | voeding toezeide, |
|
Hebreeuws, brood; dat is, kost, voedsel, kleding. Zie Gen. 3:19.
|
|
33) | vond grote genade |
|
Hebreeuws, vond zeer genade; wat het zij, genade in iemands ogen te vinden, zie Gen. 18:3.
|
|
34) | koningin. |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de oppervrouw des huisgezins, alsof men zeide, de herin; daarom, als van des konings huis of gezin verstaan zijn huisvrouw, of moeder, de koningin, gelijk hier en onder, 1 Kon. 15:13; 2 Kon. 10:13; Jer. 13:18, en Jer. 29:2.
|
|
35) | optoog |
|
Hebreeuws, speende.
|
|
36) | in het huis van Farao; |
|
Hebreeuws, in het midden van Farao's huis.
|
|
37) | laat mij evenwel gaan. |
|
Hebreeuws, latende gaan laat mij gaan.
|
|
38) | gevloden |
|
Te weten, als hij merkte dat David tegen Hadad-Ezer de overhand had in den strijd, waarvan te zien is 2 Sam. 8:3.
|
|
39) | Zoba, |
|
De naam van een landschap van Syrië, gelegen tussen Damaskus en den Eufraat. Zie daarvan 1 Sam. 14:47, en 2 Kron. 8:3; Ps. 60:2.
|
|
40) | mannen |
|
Versta, krijgslieden, die den koning van Zoba gediend hadden, en nu onder het beleid van Rezon, die van zijn heer afgevallen was, zich lieten gebruiken om zijn land en het land daaromtrent gelegen af te lopen en te plunderen.
|
|
41) | vergaderd had, |
|
Namelijk, zijn heer Hadad-Ezer.
|
|
42) | die doodde; |
|
Namelijk, Syriërs van Zoba.
|
|
43) | Damaskus, |
|
Zie van deze stad Gen. 14:15. Deze stad heeft Rezon overweldigd, en daaruit het garnizoen [van David daarin gelegd, om die onder zich te houden, 2 Sam. 8:6], uitgedreven, en alzo het regiment daarvan ingenomen.
|
|
44) | hij was |
|
Namelijk, Rezon.
|
|
45) | al de dagen van Salomo, |
|
Te weten, als Salomo van den Heere afgeweken en tot afgoderij vervallen was. Zie 1 Kon. 5:4.
|
|
46) | Hadad |
|
Versta, Hadad, van welken gesproken is boven, 1 Kon. 11:14.
|
|
47) | hij had |
|
Namelijk, Rezon.
|
|
48) | een Efrathiet |
|
Dat is, een Efraïmiet, of, die van den stam van Efraïm was; alzo Richt. 12:5.
|
|
49) | Zereda, |
|
De naam van de stad zijner geboorte, gelegen in den stam Efraïms. Zie Joz. 3:16.
|
|
50) | hief ook de hand op |
|
Dat is, viel af van den koning, of maakte moeite en oproer tegen den koning; alzo in 1 Kon. 11:27, en 2 Sam. 20:21, en vergelijk onder, 1 Kon. 11:40.
|
|
51) | Millo, |
|
Zie boven, 1 Kon. 9:15.
|
|
52) | de breuk |
|
Te weten, die David gemaakt had als hij de Jebusieten daar uit verdreef, en den burg Zion won. Zie 2 Sam. 5:6,7.
|
|
53) | En de man Jerobeam |
|
Te weten, in het werk van bouwing van grote gestichten en sterkten, waarover hem Salomo als opziener gesteld had. Want hier worden twee gelegenheden verhaald, door welke hij zijn koning ontrouw geworden is, inplaats van dankbaar te zijn. De eerste, dat hij tot het voorzegde ambt verheven was; de andere, dat hij daarna nog tot een hogere staat gekomen is, gelijk de volgende woorden verklaren.
|
|
54) | jongeling zag, |
|
Dit woord wordt ook van mannen gebruikt, en voornamelijk als zij iemands dienaren zijn. Zie Gen. 22:5.
|
|
55) | arbeidzaam was, |
|
Dat is, naarstig, zeer toeziende, en bezig in het verzorgen en uitvoeren van het werk waarover hij van den koning gesteld was. Hebreeuws, doende werk.
|
|
56) | over al den last |
|
Versta, de stammen van Efraïm en Manasse.
|
|
57) | Ahia, |
|
Hij is te onderscheiden van anderen van dezen naam, als van Ahia den priester, 1 Sam. 14:3, van Ahia den Leviet, die over de schatten van het huis des Heeren was, 1 Kron. 26:20, van Ahia den schrijver van Salomo, 1 Kon. 4:3, enz.
|
|
58) | vond, |
|
Dat is, ontmoette.
|
|
59) | zich |
|
Hebreeuws, zich met een nieuw kleed bedekt had.
|
|
60) | een stam |
|
Versta, den stam van Juda; hoewel daarin de stam van Simeon enigszins vermengd was, mitsgaders een deel van den stam van Benjamin. Nu in de tien stammen worden Efraïm en Manasse voor twee stammen gerekend, maar de stam van Levi, hebbende geen bijzonder land en zijnde onder de andere stammen verstrooid, komt niet in rekening.
|
|
61) | Mijns knechts |
|
Zie boven, 1 Kon. 11:12,13.
|
|
62) | niets van dit koninkrijk |
|
Hebreeuws, en dit gehele koninkrijk zal Ik uit zijn hand niet nemen; dat is, niets daarvan. Deze manier van spreken, betekenende niet een particuliere of bijzondere, maar een generale of algemene afzegging en loochening, vindt men zeer dikwijls in de Heilige Schrift, gelijk Gen. 23:6; Joz. 11:14; Ps. 143:2; Matth. 24:22; Rom. 3:20. Zie ook Gen. 39:23.
|
|
63) | Ik zal |
|
Hebreeuws, en Ik zal dat geven, [te weten] tien stammen.
|
|
64) | zal Ik een stam geven; |
|
Zie boven, 1 Kon. 11:32.
|
|
65) | altijd |
|
Hebreeuws, alle dagen. Versta, in den stam van Juda, tot op de toekomst van den Messias. Want van David af tot de Babylonische gevangenis is de koninklijke regering in Juda gebleven; daarna de vorstelijke macht en het Sanhedrin, tot op Christus, wiens koninkrijk eeuwig is.
|
|
66) | lamp |
|
Of, kaars, of licht; dat is, navolgens in het koninkrijk, zijnde voorbeelden des Heeren Christus. Zo wordt dit woord ook genomen 2 Sam. 21:17. Zie mede onder, 1 Kon. 15:4; 2 Kron. 21:7; Ps. 132:17.
|
|
67) | Mijn Naam |
|
Zie boven, 1 Kon. 8:16.
|
|
68) | over al wat uw ziel zal begeren; |
|
Dat is, als een souverein vorst over een groot, machtig en welgezegend land; gelijk deze dingen gemeenlijk van koningen begeerd worden.
|
|
69) | over Israël. |
|
Dat is, over het merendeel des volks.
|
|
70) | met u zal zijn, |
|
Zie Gen. 21:22, en Gen. 26:24.
|
|
71) | u een bestendig huis bouwen, |
|
Dat is, uw koninkrijk zo bevestigen, dat het bij uw nakomelingen blijven zal. Vergelijk 1 Sam. 2:35; 2 Sam. 7:16.
|
|
72) | niet altijd. |
|
Hebreeuws, niet ten allen dage. Want de Messias, die uit het zaad Davids naar het vlees voortkomen zou en in het koninkrijk op het geestelijke manier opvolgen, zou niet alleen over al de stammen Israëls, maar ook over de gehele wereld heerschappij hebben.
|
|
73) | der geschiedenissen van Salomo, |
|
Hebreeuws, der woorden.
|
|
74) | in het boek |
|
Hiermede moet men niet verstaan de twee boeken der Kronieken, die lang daarna, zo men houdt, van Ezra eerst geschreven zijn, maar een ander boek, in hetwelk de handelingen en geschiedenissen van Salomo in het lange verhaald waren, hetwelk niet meer voorhanden is.
|
|
75) | De tijd nu, |
|
Hebreeuws, de dagen.
|
|
76) | Rehabeam, |
|
Genoemd, Matth. 1:7, Roboam.
|
|