1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een gouden1) kleinood van David tot2) lering, voor den opperzangmeester,3) op Schusan Eduth;
2Als hij gevochten had met de Syriers van Mesopotamie, en met de Syriers van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend.
3O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons.
4Gij hebt het land geschud,12) Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt.
5Gij hebt Uw volk een harde13) zaak doen zien;14) Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.15)
6Maar nu16) hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier17) gegeven, om die op te werpen, vanwege18) de waarheid. Sela.
7Opdat19) Uw beminden zouden bevrijd worden; geef20) heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.21)
8God heeft gesproken in Zijn heiligdom;22) dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem23) delen, en het dal van Sukkoth24) zal ik afmeten.
9Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte25) mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.26)
10Moab is mijn waspot;27) op Edom zal ik mijn schoen28) werpen! juich29) over mij, o gij Palestina!
11Wie zal mij voeren30) in een vaste31) stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
12Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
13Geef Gij ons hulp uit de32) benauwdheid, want 's mensen heil is33) ijdelheid.34)
14In God zullen wij kloeke35) daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.