1) | gouden |
|
Zie Ps. 16:1.
|
|
2) | tot |
|
Hebr. om te leren; dat is Gods kerk te onderwijzen van hetgeen in dezen psalm begrepen is.
|
|
3) | opperzangmeester, |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
4) | schuschan eduth; |
|
Dit wordt bij sommigen overgezet zessnarig instrument der getuigenis, vertsaande door getuigenis de ark der getuigenis, waarin de twee tafelen der wet lagen, genaamd de getuigenis, Exod. 40:5-20; voor welke deze psalm in het voorhof der priesters zou gezongen worden. Zie wijders van het Hebr. woord Schuschan, Ps. 45:1.
|
| No Link found
|
|
5) | Syriërs |
|
Hebr. Aram [dat is Syrië] der twee rivieren; dat is Mesopotamië. Zie Gen. 24:10.
|
| No Link found
|
|
6) | Zoba, |
|
Zie 2 Sam. 8:3.
|
| No Link found
|
|
7) | Joab |
|
2 Sam. 8:13, staat geschreven dat David in het Zoutdal achttien duizend verslagen heeft; en 1 Kron. 18:12 wordt dat aan Abisaï toegeschreven. Hier wordt verhaald dat Joab twaalf duizend aldaar geslagen heeft. Zo dit geen andere slag geweest is, kan men deze drie plaatsen alzo vergelijken, dat David [als koning] door deze zijne twee krijgsoversten op verscheidene malen [als in twee of meer tochten] zoveel Edomieten daar geslagen heeft, dat zij tezamen uitmaken het getal van achtien duizend, waarvan Joab twaalf duizend geslagen heeft.
|
| No Link found
|
|
8) | wederkwam |
|
Van den krijg tegen de Syriërs, terugkerende naar de zuidergrenszen van Kanaän om te strijden tegen de Edomieten, die aldaar woonden. Toen maakte David dezen psalm. Verg. onder Ps. 60:11,12,13, waarop de overwinning gevolgd is.
|
| No Link found
|
|
9) | sloeg |
|
Anders, geslagen had, menende dat David dezen psalm gemaakt heeft na de victorie.
|
| No Link found
|
|
10) | verstoten, |
|
Dit ziet op de nederlagen en verwoestingen, die Israël geleden had, zo ten tijde als Saul met zijne zonen en het ganse heirleger verslagen was van de Filistijnen, [zie 1 Sam. 31:6,7], als op den gevolgden langen inlandsen krijg tussen het huis van Saul en David, 2 Sam. 3:1; idem de voorgaande ellende, die Israël dikwijls overkomen waren in de laatste tijden der richters, Richt. 13:1, en Richt. 15:11; 1 Sam. 4:2,10,11, en 1 Sam. 13:19.
|
| No Link found
|
|
11) | keer |
|
Of, Gij zult weder tot ons keren. Dezen troost kon David scheppen uit de victorie, die God bereids verleend had tegen de Syriërs, en voorts uit de oorzaak onder Ps. 60:8 verhaald.
|
| No Link found
|
|
12) | geschud, |
|
Ene gelijkenis, genomen van de aardbeving, die het aardrijk doet scheuren en vele ellenden veroorzaakt. De zin is: Gij hadt den staat des lands schrikkelijk veranderd. Verg. Hagg. 2:7,8, met Hebr. 12:26,27, en Ezech. 31:16.
|
|
13) | harde |
|
Gelijk onder anderen geweest is de ark Gods van de Filistijnen was veroverd, Israël dikwijls verslagen, zelfs hun koning Saul met het ganse leger, enz.
|
|
14) | zien; |
|
Dat is, gevoelen, ondervinden, Gij hebt hen hard aangetast. Zie Job 7:7.
|
|
15) | zwijmelwijn. |
|
Of, wijn der siddering, schudding; dat is, Gij hebt ons zo overvallen met uwe straffen, dat wij als van onze zinnen en allen moed beroofd waren, gelijk mensen, die van zeer sterken wijn dronken zijnde, zwijmelen, beven en sidderen. Zie Jes. 51:17,20,21,22, en verg. Nah. 2:3; waar het verwante Hebr. woord gebruikt wordt van het schudden, beven en drillen der spiesen.
|
|
16) | nu |
|
In dit vers spreekt de profeet van de weldaad Gods in dezen tijd zijn volk bewezen.
|
|
17) | banier |
|
Makende mij, tot der vromen troost en verlossing, ten koning, en ons verlenende dzen triomf van victorie. Verg. Ps. 20:6.
|
|
18) | vanwege |
|
Om te tonen dat Gij waarachtig zijt in uwe beloften, waarvan wijders in het volgende.
|
|
19) | Opdat |
|
Dit vers en al de volgende tot het einde van dezen psalm worden herhaald Ps. 108:7, enz. Zie ook aldaar.
|
|
20) | geef |
|
Verg. Ps. 20:5,6,7, en Ps. 21:2,3.
|
|
21) | ons. |
|
Of mij.
|
|
22) | heiligdom; |
|
Waar de ark des verbonds was, die David nu te Zion gehaald had, 2 Sam. 6: hij schijnt te willen zeggen dat hij God [eer hij deze oorlogen aanving] naar zijn raad vragende, een zeer gunstig antwoord van tussen de cherubim ontvangen had, volgens hetwelk hij nu, deze victorie verkregen hebbende, zeer verheugd was en een goed vertrouwen had van al de rest. Anders, door, of bij zijne heiligheid; zulks dat het een zeker en vast woord is, als van den heiligen God gesproken zijnde.
|
|
23) | Sichem |
|
Van Sichem en Sukkoth, zie Gen. 12:6, en Gen. 33:17; Richt. 8:5. Hij wil zeggen dat hij van deze en de volgende plaatsen volkomen heer en bezitter zal zijn, aan beide zijden van de Jordaan.
|
|
24) | Sukkoth |
|
Van Sichem en Sukkoth, zie Gen. 12:6, en Gen. 33:17; Richt. 8:5. Hij wil zeggen dat hij van deze en de volgende plaatsen volkomen heer en bezitter zal zijn, aan beide zijden van de Jordaan.
|
|
25) | sterkte |
|
Dat is, de voornaamste sterkte van mijn rijk; of, als mijne hoornen. Zie Deut. 33:17.
|
|
26) | wetgever. |
|
Dat is, mijn koninklijke zitplaats. Zie Gen. 49:10.
|
|
27) | waspot; |
|
Dat is, ik zal de Moabieten en andere vreemde vijandelijke volken zo vernederen, dat ik hen tot mijn slechtste en verachtelijkste diensten zal gebruiken. Verg. 2 Sam. 8:2. Hebr. pot mijner wassing.
|
|
28) | schoen |
|
Dat is, ik zal hen tenonder brengen, bezitten, erven en als onder mijne voeten leggen. Verg. Ruth 4:7, en Richt. 5:21.
|
|
29) | juich |
|
Dit spreekt hij spottenderwijze tot de trotse Filistijnen, die gewoon waren Israël te beschimpen, willende zeggen dat hij integendeel over hen zal triomferen en juichen, gelijk hij deze woorden verklaart in de herhaling Ps. 108:10.
|
|
30) | Wie zal mij voeren |
|
Een manier van wensen, te kenne gevende de zwarigheid, die, naar de natuur der zaak, daarin gelegen was, dat hij de vaste steden, die tegen hem waren, of [gelijk sommigen menen] bijzonderlijk der Ammonieten hofdstad Rabba [waarvan 2 Sam. 12:26,29, enz.] zou mogen winnen.
|
|
31) | vaste |
|
Hebr. stad der vastigheid.
|
|
32) | uit de |
|
Dat is, door welke wij uit onze benauwdheid mogen raken.
|
|
33) | heil is |
|
Of, verlossing, behoudenis.
|
|
34) | ijdelheid. |
|
Of, leugen; dat is, men wordt er mede bedrogen, men komt er mede tekort, als met een leugen of ijdel ding, wanneer men zich in den nood daarop verlaat. Verg. Ps. 4:3.
|
|
35) | kloeke |
|
Hebr. kloekheid, dapperheid.
|
|