1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48


1Het gebeurde ook in het elfde jaar,1) in de derde maand, op den eersten der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:
2Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte:2) Wien zijt gij gelijk3) in uw grootheid?
3Zie, Assur4) was een ceder op den Libanon,5) schoon van takken, schaduwachtig van loof,6) en hoog van stam,7) en zijn top was tussen dichte takken.
4De wateren8) maakten hem groot,9) de afgrond maakte hem hoog;10) die ging met zijn stromen rondom11) zijn planting,12) en zond zijn waterleidingen uit13) tot alle bomen des velds.
5Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds; en zijn takjes werden menigvuldig, en zijn scheuten lang, vanwege de grote wateren,14) als hij uitschoot.15)
6Alle vogelen des hemels16) nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw.17)
7Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.
8De cederen18) in Gods hof verduisterden hem niet, de dennebomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof19) was hem gelijk in zijn schoonheid.
9Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.
10Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt20) over uw stam,21) ja, hij stak zijn top22) op boven het midden der dichte takken,23) en zijn hart verhief zich over zijn hoogte;
11Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.
12En vreemden, de tirannigste der heidenen,24) roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen25) en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands;26) en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw, en verlieten hem.
13Alle vogelen des hemels27) woonden op zijn omgevallen stam,28) en alle dieren des velds waren op zijn scheuten;
14Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen29) over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken,30) en geen bomen, die water drinken,31) op zichzelven staan32) vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde,33) in het midden der mensenkinderen,34) tot degenen, die in den kuil nederdalen.
15Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde,35) maakte Ik een treuren;36) Ik bedekte om zijnentwil37) den afgrond,38) en weerde de stromen van dien,39) en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart,40) en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.
16Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen, die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden,41) de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken,42) troostten zich43) in het onderste der aarde.
17Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren,44) die onder zijn schaduw45) in het midden der heidenen gezeten hadden.
18Wien zijt gij alzo gelijk46) in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen,47) met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao,48) en zijn ganse menigte,49) spreekt de Heere HEERE.