1) | elfde jaar, |
|
Na de wegvoering van Jojachin; zie boven Ezech. 1:2, enz.
|
|
2) | menigte: |
|
Dat is, al zijn volk.
|
|
3) | Wien zijt gij gelijk |
|
Alsof God zeide: Beeldt gij u in dat er uws gelijke nooit geweest is en dat u derhalve niets kan deren? Let eens op den groten monarch van Assyrië, hoe die gevaren is, en maakt uwe rekening; vergelijk Jes. 23:13.
|
|
4) | Assur |
|
Dat is, de koning van Assyrië.
|
|
5) | een ceder op den Libanon, |
|
Dat is, was gelijk een cederboom; door deze ganse figuurlijke rede wordt beduid de grootheid, heerlijkheid en macht der Assyrische monarchie. Zie Richt. 9:15; vergelijk Ps. 80:11; boven Ezech. 17:3,22,23; Dan. 4:10, enz.
|
|
6) | schaduwachtig van loof, |
|
Of, schaduwende, schaduw makende, [met zijne] struiken, of takken; idem een schaduwmakend woud, of bos, alzo het Hebreeuwse woord de betekenis heeft van woud en struiken, takken, of loof.
|
|
7) | stam, |
|
Gelijk boven Ezech. 17:6.
|
|
8) | wateren |
|
Dat is, de gelegenheid en toevloeiing, die Ik hem beschikte van alles wat tot wasdom van zijn staat mocht dienen; vergelijk boven Ezech. 17:5,8, en Ezech. 19:10, enz. en onder Ezech. 31:5,7.
|
|
9) | maakten hem groot, |
|
Of, brachten, kweekten hem op.
|
|
10) | de afgrond maakte hem hoog; |
|
Dat is, diepe wateren, grote diepten.
|
|
11) | die ging met zijn stromen rondom |
|
Afgrond, of diepte.
|
|
12) | planting, |
|
Gelijk boven Ezech. 17:7.
|
|
13) | zond zijn waterleidingen uit |
|
Dat is, deelde van zijn overvloed anderen koningen mede, die minder waren dan hij, en door hem welvoeren.
|
|
14) | grote wateren, |
|
Zie Ezech. 31:4.
|
|
15) | uitschoot. |
|
Zijne scheuten uitwierp en zich uitbreidde. Vergelijk boven Ezech. 17:6; of, als hij uitbotte, botten kreeg.
|
|
16) | Alle vogelen des hemels |
|
Hebreeuws, alle vogels nestelden, en zo alle dieren wierpen jongen, of teelden: dat is, allerlei, of vele volken waren onder zijn gebied en heerschappij; alzo Dan. 4:12.
|
|
17) | schaduw. |
|
Beschutting, of protectie nemende tot hem hunne toevlucht; vergelijk Ps. 91:1; alzo onder Ezech. 31:17.
|
|
18) | cederen |
|
Dat is, de andere koningen en prinsen, hoewel ook groot en heerlijk zijnde, gelijk de cederen van een paradijs, gelijk het eerste was, konden zijn glans niet verdonkeren of verbergen; gelijk de zon het schijnsel van andere sterren bij dag verduistert, alzo verduisterde hij allen glans van anderen. Vergelijk boven Ezech. 28:13, en onder Ezech. 31:9,16.
|
|
19) | geen boom in Gods hof |
|
Hebreeuws, alle boom was niet, enz., dat is, geen boom was, enz. Zie 1 Kon. 11:34; alzo onder Ezech. 31:14.
|
|
20) | gij u verheven hebt |
|
Dit kan men nemen voor ene aanspraak aan den Assyriër, van welken God terstond [gelijk elders] weder spreekt in den derden persoon; of als een afgebroken rede tot Farao, waarvan de voltrekking volgt onder Ezech. 31:18. Alsof God zeide: Omdat gij u zo verheft, zie toch eens wat de Assyriër ook deed en hoe Ik hem daarover gestraft hebt, enz.
|
|
21) | stam, |
|
Vergelijk Ezech. 31:14.
|
|
22) | stak zijn top |
|
Hebreeuws, gaf; vergelijk [aangaande het gebruik van het Hebreeuwse woord, dat naar gelegenheid der zaken velerlei betekenissen lijdt] 2 Sam. 18:9, en boven Ezech. 27:12, enz.; alzo Ezech. 31:14.
|
|
23) | midden der dichte takken, |
|
Hebreeuws alsof men zeide, de tusschenheid; dat is, stak uit onder, en verhief zich boven andere koningen, heren, vorsten, enz. Vergelijk boven Ezech. 19:11.
|
|
24) | tirannigste der heidenen, |
|
Gelijk boven Ezech. 28:7. Hier volgt een figuurlijke beschrijving van den ondergang der Assyrische monarchie.
|
|
25) | zijn takken vielen op de bergen |
|
Gelijk in het grote nederlagen overal, op bergen en in dalen vol van verslagenen en plundering placht te zijn.
|
|
26) | des lands; |
|
Of, der aarde.
|
|
27) | vogelen des hemels |
|
Hebreeuws, allen vogel, alle dier, enz. Gelijk boven Ezech. 31:6.
|
|
28) | omgevallen stam, |
|
Of, gevallenen. Hebreeuws, val; dat is, de andere volken namen zijn rijk in, bezaten het en spotten met hem.
|
|
29) | geen waterrijke bomen verheffen |
|
Hebreeuws, alle bomen der wateren, of der wateren zich niet, enz. Vergelijk boven Ezech. 31:8, en zo in het volgende. De zin is dat God dit voorbeeld aan dien groten monarch heeft willen stellen, tot een waarschuwing van alle groten en machtigen op aarde, en hier voornamelijk voor Farao, opdat zich niemand tegen Hem verhovaardige en goddeloos worde, om niet door gelijke zonden in gelijke straffen te vallen, die hij met geen menselijke macht zal kunnen afweren.
|
|
30) | boven het midden der dichte takken, |
|
Gelijk boven Ezech. 31:10.
|
|
31) | drinken, |
|
Dat is, met allen overvloed door mijn zegen vervuld zijn en geen gebrek lijden. Alzo Ezech. 31:16. Vergelijk boven Ezech. 31:4,8.
|
|
32) | op zichzelven staan |
|
Deze manier van spreken is ook in onze taal gebruikelijk, voor op zichzelven vertrouwen, of het hoofd stoutelijk op en omhoog steken, waarvan het tegendeel is nederig voor God te wandelen. Vergelijk de manier van spreken onder Ezech. 33:26.
|
|
33) | onderste der aarde, |
|
Hebreeuws, de onderste aarde, of de aarde die beneden is. Alzo Ezech. 31:10,18.
|
|
34) | mensenkinderen, |
|
Dat is, onder de gemene, of slechte lieden. Zie Ps. 4:3.
|
|
35) | helle nederdaalde, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Scheol Gen. 37:35; alzo Ezech. 31:16,17,18, en onder Ezech. 32:21,22, en het volgende aldaar. Uit vergelijking van welke plaatsen [gelijk ook Ezech. 31:14] blijkt dat het hier genomen wordt voor het graf, met den aanklevenden ellendigen en smadelijken toestand der verstorven goddelozen in de hel.
|
|
36) | maakte Ik een treuren; |
|
Dit is een figuurlijke beschrijving van den algemenen schrik, dien God door dit zijn oordeel over de Assyriërs gemaakt heeft bij al de groten en de volken, die door zijn rijkdom [gelijk boven] waren welgevaren. Vergelijk boven Ezech. 27:29, en de volgende verzen aldaar.
|
|
37) | bedekte om zijnentwil |
|
Dat is, Ik stelde hem in zulk een stand, dat hij was alsof hij rouw bedreef; [alzo onder bewonden]. Zie 2 Sam. 15:30.
|
|
38) | afgrond, |
|
Zie boven Ezech. 31:4.
|
|
39) | weerde de stromen van dien, |
|
Ik onttrok mijn tijdelijken zegen.
|
|
40) | zwart, |
|
Alsof alle cederen [dat is, groten] in rouw stonden; zie Ps. 35:14.
|
|
41) | Eden, |
|
Zie boven Ezech. 31:8,9.
|
|
42) | drinken, |
|
Gelijk boven Ezech. 31:14.
|
|
43) | troostten zich |
|
Figuurlijk gesproken, alsof men zeide: het viel hun troostelijk, dat zij zulk een groten metgezel in hun lijden hadden. Vergelijk Jes. 14:8,9,10, met de aantekening; idem, boven Ezech. 14:22, en Ezech. 16:54, en onder Ezech. 32:31, enz.
|
|
44) | arm geweest waren, |
|
Dat is sterkte, die hem gestijfd en gesteund hadden, of aldus, met zijn arm; [dat is, zijn koninkrijk] onder welks schaduw zij, enz.
|
|
45) | schaduw |
|
Gelijk boven Ezech. 31:6.
|
|
46) | gij alzo gelijk |
|
O Farao, gij die meent dat uws gelijke niet zij. Zie boven Ezech. 31:2.
|
|
47) | onbesnedenen zult gij liggen, |
|
Zie boven Ezech. 28:10.
|
|
48) | Dat is Farao, |
|
Alsof God zeide: Zie daar een levendig beeld van dezen trotsen koning Farao; even zo vast en zeker is zijn staat als van den Assyriër, er alzo zal hij met al zijn hoogmoed varen.
|
|
49) | menigte, |
|
Versta dit van rijkdom, of volk; of met al zijn gewoel, rumoer of gedruis. Zie boven Ezech. 29:19.
|
|