1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48


1In het dertigste jaar,1) in de vierde2) maand,3) op den vijfden derzelve maand, als ik in het midden4) der weggevoerden was5) bij de rivier Chebar,6) zo geschiedde het, dat de hemelen werden geopend,7) en ik gezichten Gods zag.8)
2Op den vijfden derzelve maand (dit was het vijfde jaar van de wegvoering9) van den koning Jojachin),
3Geschiedde10) het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiel,11) den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeen, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem.12)
4Toen zag ik,13) en ziet, een stormwind kwam14) van het noorden af,15) een grote wolk,16) en een vuur daarin17) vervangen,18) en een glans was rondom die wolk;19) en uit het midden daarvan20) was als de verf van Hasmal,22) uit het midden des vuurs.23)
5En uit het midden daarvan24) kwam de gelijkenis van vier dieren;25) en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens;26)
6En elkeen had vier aangezichten;27) insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen.28)
7En hun voeten29) waren rechte voeten,30) en hun voetplanten31) waren gelijk de voetplanten van een kalf,32) en glinsterden33) gelijk de verf van glad koper.34)
8En mensenhanden35) waren onder hun vleugelen,36) aan hun vier zijden;37) en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen.
9Hun vleugelen38) waren samengevoegd, de een aan den ander;39) zij keerden zich niet om,40) als zij gingen; zij gingen elkeen recht41) uit voor zijn aangezicht henen.
10De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen,42) en het aangezicht eens leeuws43) hadden zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht;45) ook hadden die vier eens arends aangezicht.46)
11Ook waren hun aangezichten47) en hun vleugelen48) opwaarts verdeeld;49) elkeen50) had er twee51) samengevoegd52) aan de andere, en twee bedekten hun lichamen.53)
12En zij gingen elkeen rechtuit54) voor zijn aangezicht henen; waarhenen de geest was om te gaan,55) gingen zij; zij keerden zich niet om,56) als zij gingen.
13Aangaande de gelijkenis der dieren, hun gedaante was als brandende kolen des vuurs,57) als de gedaante der fakkelen;58) datzelve vuur ging steeds tussen die dieren;59) en het vuur had een glans,60) en uit het vuur kwam een bliksem voort.61)
14De dieren nu liepen en keerden weder62) als de gedaante van een weerlicht.
15Als ik die dieren zag, ziet, zo was er een rad op de aarde63) bij die dieren,64) naar vier aangezichten65) van hetzelve.66)
16De gedaante der raderen en derzelver maaksel67) was als de verf van een turkoois;68) en die vier hadden enerlei gelijkenis;69) daartoe was hun gedaante, en hun maaksel, alsof het ware een rad70) in het midden van een rad.
17Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden;71) zij keerden zich niet om,72) als zij gingen.
18En hun velgen,73) die waren zo hoog,74) dat zij vreselijk waren; en hun velgen waren vol ogen rondom75) aan die vier raderen.
19Als nu de dieren gingen,76) gingen de raderen bij hen; en als de dieren van de aarde opgeheven werden, werden de raderen opgeheven.
20Waarhenen de geest was om te gaan,77) gingen zij,78) waarhenen de geest81) was om te gaan;79) en de raderen werden tegenover hen opgeheven;80) want de geest der dieren was in de raderen.82)
21Als die gingen,83) gingen deze;84) en als die stonden, stonden zij;85) en als die van de aarde opgeheven werden,86) werden de raderen tegenover hen opgeheven; want de geest87) der dieren was in de raderen.88)
22En over de hoofden der dieren89) was de gelijkenis eens uitspansels,90) gelijk de verf van het vreselijke kristal,92) van boven af over hun hoofden uitgespreid.
23En onder dat uitspansel waren hun vleugelen rechtop,93) de een aan den ander;94) ieder had er twee,97)95) die herwaarts hun lichamen bedekten,96) en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten.98)
24En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen,99) als het geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen,100) als de stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers; als zij stonden,101) zo lieten zij hun vleugelen neder.
25En er geschiedde een stem van boven het uitspansel,102) hetwelk boven hun hoofden was,103) als zij stonden, en hun vleugelen nedergelaten hadden.
26En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons,104) als de gedaante van een saffiersteen;105) en op de gelijkenis als de gedaante eens mensen,106) daarboven op zijnde.107)
27En ik zag als de verf van Hasmal, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen, van de gedaante Zijner lenden en opwaarts; en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom.
28Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom;108) dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN;109) en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht,110) en ik hoorde een stem van Een, Die sprak.