1) | de tucht |
|
Dat is, de onderrichting, waardoor men onderwezen wordt om tot wetenschap te komen. Zie boven Spreuk. 1:2. Of versta, de kastijdingen des Heeren, die den mensen tenzelfden einde toegezonden worden; gelijk Deut. 11:2; Job 5:17; Ps. 94:12; Jer. 10:24; vergelijk boven de aantekening Spreuk. 9:7.
|
|
2) | wetenschap |
|
Tot welke men door de tucht en onderwijzing komt.
|
|
3) | goede |
|
Dat is, die tot het goede genegen is en het doet.
|
|
4) | een welgevallen |
|
Zie boven, Spreuk. 8:35.
|
|
5) | van |
|
Dat is, die boosheid verzint en voorneemt in zijn hart, of ook metterdaad uitvoert. Vergelijk Ps. 5:7.
|
|
6) | schandelijke |
|
Het Hebreeuwse woord is hier in het kwade genomen. Zie van hetzelve Job 21:27; idem vergelijk onder Spreuk. 14:17.
|
|
7) | Hij |
|
Namelijk, de Heere.
|
|
8) | verdoemen. |
|
Dat is, verklaren goddeloos te zijn en strafwaardig. Zie van het Hebreeuwse woord Deut. 25:1, en Job 10:2.
|
|
9) | zal niet |
|
Dat is, zal het niet lang naar zijn wens maken, niet lang voorspoed en geluk hebben. Vergelijk boven Spreuk. 10:2, en Spreuk. 11:4.
|
|
10) | maar de wortel |
|
De zin is, dat de vromen vast en onbeweeglijk blijven in hunnen stand, gelijk een boom, welks wortel zich diep en wijd uitspreidt en wel bevochtigd is; Ps. 1:3; idem vergelijk Ps. 15:5, en Jer. 17:8.
|
|
11) | kloeke |
|
Dat is, verstandige, deugdzame en wel huishoudende. Hebreeuws, ene vrouw der kloekheid. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 47:6.
|
|
12) | kroon |
|
Dat is, sieraad en heerlijkheid. Zie van het woord kroon in dezen zin genomen, Job 19:9.
|
|
13) | heren; |
|
Dat is, mans. Alzo Exod. 21:3; Joël. 1:8.
|
|
14) | die beschaamt |
|
Te weten, zichzelve en haren man, door hare onverstandigheid, ongeschikte manieren en achteloze huishouding. Vergelijk boven Spreuk. 10:5.
|
|
15) | is als verrotting |
|
Dat is, ene kwelling in het binnenste zijner ziel en tering in het binnenste zijns lichaams, omdat hij zijne schande altijd voor ogen ziet. Zie dezelfde gelijkenis onder Spreuk. 14:30; Hab. 3:16, en dergelijke; Ps. 42:11; idem het tegendeel, Ps. 51:10.
|
|
16) | recht; |
|
Dat is, zijn naar den eis des rechts wel bedacht. Vergelijk Num. 27:11, en de aantekening.
|
|
17) | raadslagen |
|
Dit woord is hier in het kwade genomen voor listige vonden en spitsvondige bedenkingen om schade te doen. Elders is het in het goede genomen. Zie van hetzelve Job 37:12.
|
|
18) | om op bloed |
|
Zie 1 Sam. 22:9,10; Ps. 52:5,6.
|
|
19) | zal ze redden. |
|
Te weten degenen, op wier bloed de goddelozen loeren. Zie exempelen 1 Sam. 19:4; Esth. 7:2,3.
|
|
20) | goddelozen |
|
Hebreeuws, de goddelozen keren om; dat is worden omgekeerd, dat is uitgeroeid.
|
|
21) | niet meer |
|
Dat is dat zij van deze wereld weggenomen worden. Zie Gen. 42:13, en de aantek., idem Ps. 39:14, en Ps. 103:16; Jer. 31:15; Matth. 2:18; vergelijk ook Gen. 5:24.
|
|
22) | huis |
|
Dat is, staat, rijkdom, woonplaats en nakomelingen; alzo 2 Sam. 7:29; Job 8:15; Ps. 49:17, onder Spreuk. 14:11.
|
|
23) | geprezen |
|
Te weten, van de wijzen en rechtoordelenden.
|
|
24) | naardat |
|
Dat is, naardat hij met woorden en werken bewijst dat hij verstand heeft, strekkende tot de ware godvruchtigheid.
|
|
25) | verkeerd |
|
Zie boven Spreuk. 11:20.
|
|
26) | gering |
|
Anders: die gering geacht wordt. Maar men kan uit de tegenstellingen verstaan dat hier gesproken wordt van dengene, die zichzelven voor klein en gering houdt.
|
|
27) | een knecht |
|
Dat is, zoveel heeft, dat hij zich mag laten dienen. Anders: die zichzelven een knecht is. Dat is, zichzelven dient.
|
|
28) | zichzelven |
|
Te weten, roemende dat hij een groot meester is en zeer veel goeds heeft.
|
|
29) | kent |
|
Dat is, draagt zorg voor het leven zijner beesten. Te weten, om die hunne behoeften te geven. Het woord kennen is voor zorgen en toezien dikwijls genomen. Zie Gen. 18:19, en Ps. 1:6.
|
|
30) | leven |
|
Hebreeuws, ziel.
|
|
31) | wreed. |
|
Hebreeuws, eens wreden; te weten, mensen, dat is, gans geen; want de wreden hebben gene barmhartigheid.
|
|
32) | ijdele |
|
Dat is, lediggangers, behoeftigen, en die ledig van deugd en vreze Gods zijn. Zie Richt. 9:4.
|
|
33) | net |
|
Versta, de schelmse praktijken en loze tukken, die de kwaden gebruiken om de vromen te bedriegen, van hun goed te beroven en te verdrukken. Anders: het net der kwade dingen, of van allerlei kwaad. Dat is, waarmede allerlei soort van onrecht bedreven wordt.
|
|
34) | de wortel |
|
Dat is, de godvruchtigheid, waarin de vromen vastgeworteld zijn. Vergelijk boven Spreuk. 12:3.
|
|
35) | zal uitgeven. |
|
Dat is, voortzetten, uitschieten en vruchten dragen. De zin is dat ze in de vreze des Heeren trouwelijk handelende, genoeg zullen hebben. Spreuk. 12:12 wordt ook aldus overzet: De goddeloze begeert [wel] ene sterkte tegen alle kwaad, maar de wortel der rechtvaardigen geeft [dezelve].
|
|
36) | overtreding |
|
Te weten, die de bozen met spreken begaan tegen God en hunne naasten.
|
|
37) | strik |
|
Dat is het net, waarin de boze zelf gevangen wordt.
|
|
38) | benauwdheid |
|
Dat is, uit grote zwarigheid.
|
|
39) | uitkomen. |
|
Te weten, door een goed en voorzichtig gebruik zijner lippen.
|
|
40) | Een ieder |
|
Hebreeuws, van de vrucht des mans mond wordt hij met goed verzadigd; dat is, naardat een ieder zijne tong wel gebruikt, zal hij goed van God ontvangen.
|
|
41) | vrucht |
|
Versta, zijn wijze en godvruchtige redenen. Vergelijk onder Spreuk. 13:2, en Spreuk. 18:20.
|
|
42) | goed verzadigd; |
|
Dat is, dat het tijdelijke en eeuwige welvaren aangaat.
|
|
43) | van des mensen |
|
Versta, van zijn eigen handen.
|
|
44) | zich wederbrengen. |
|
Dat is, weder van God uit genade bekomen. Naar dat een ieder gedaan heeft zal hem ook geschieden.
|
|
45) | De weg |
|
Zie Gen. 6:12.
|
|
46) | in zijn ogen; |
|
Dat is, naar zijn gevoelen en oordeel. Zie Lev. 13:5, en Job 18:3.
|
|
47) | raad hoort, |
|
Te weten, die heilig en heilzaam is, zodat hij zich niet verlaat op zijn eigen verstand en goeddunken.
|
|
48) | ten zelven |
|
Dat is, ten zelfden tijde en stonde, als hij toornig geworden is over het leed hem aangedaan.
|
|
49) | bekend; |
|
Te weten, uit zijne woorden, gebaren en daden.
|
|
50) | kloekzinnig is, |
|
Alzo onder Spreuk. 12:23. Zie van dit woord boven Spreuk. 1:4.
|
|
51) | schande. |
|
Te weten, die uit haastigen toorn voortkomt.
|
|
52) | voortbrengt, |
|
Hebreeuws, blaast.
|
|
53) | gerechtigheid |
|
Dat is, dat recht overeenkomt met hetgeen geschied is of gesproken wordt, opdat niemand ongelijk gedaan worde.
|
|
54) | bedrog. |
|
Dat is, niet overeenkomende met de waarheid der zaak, die geschied is, en dat om iemand daarmede listiglijk schade te doen.
|
|
55) | woorden |
|
Dat is, die met lichtvaardige en kwalijk verzinde redenen hunnen naaste kwetsen aan zijn gemoed, eer, leven en welvaren, gelijk men aan het lichaam met een zwaard gekwetst wordt. Zie 1 Sam. 22:9,10; Ps. 57:5, en Ps. 59:8.
|
|
56) | medicijn. |
|
Dat is, als een medicijn niet alleen, die het verzwakte of gekwetste geneest, maar ook bewaart van verzwakt of gekwetst te worden. Vergelijk boven Spreuk. 4:22.
|
|
57) | Een waarachtige |
|
Hebreeuws, lip der waarheid; dat is die de waarheid spreekt. Alzo lip der vleiing; die vleiing spreekt, Ps. 12:3; lippen der valsheid, die valsheid spreken; Ps. 31:19; lippen der wetenschap, die wetenschap voortbrengen, onder Spreuk. 14:7; alzo terstond in Spreuk. 12:19, tong der valsheid, of der leugen, voor een tong, die valsheid of leugen spreekt; idem, onder Spreuk. 12:22; idem, lippen der gerechtigheid, die gerechtige redenen voorstelt; onder Spreuk. 16:13.
|
|
58) | bevestigd |
|
De waarheid [en vervolgens die dezelve spreekt] blijft staande, en is altijd vast in zichzelve, ofschoon ze tegengesproken wordt.
|
|
59) | kwaad |
|
Te weten, der onenigheid en der twisting.
|
|
60) | blijdschap. |
|
Te weten, in hun hart voor God en in hun leven bij de mensen.
|
|
61) | leed |
|
Of, moeite, of verdriet; te weten, dat hem van de goddelozen alzo zou aangedaan worden, dat hij daaronder zou blijven liggen, en het zal hem alles ten goede gedijen; Rom. 8:28. Anders: gene ongerechtigheid overkomen; te weten, in welke de rechtvaardige zo zou komen te vervallen, dat hij daaruit niet weder door Gods Geest opgericht zou worden. Van het Hebreeuwse woord, zie Job 5:6.
|
|
62) | bedekt |
|
Dat is, hij giet ze niet door lichtvaardige en opgeblazen praat uit, om zichzelven daarmede ten toon te stellen.
|
|
63) | dwaasheid |
|
Dat is, allerlei onwetendheid en dwaling, rakende het geloof en den wandel der mensen.
|
|
64) | bedriegers |
|
Hebreeuws, het bedrog zal, enz., zie Job 35:13. Versta door deze bedriegers de luie lediggangers, die, omdat zij niet arbeiden willen, door bedrog en dieverij zoeken den kost te rapen. Zie boven Spreuk. 10:4, en de aantekening. Idem onder Spreuk. 12:27.
|
|
65) | onder cijns |
|
Dat is, dengenen, die heersen en het gebied hebben, schatting geven. Zie dezelfde manier van spreken Richt. 1:30,35; Klaagl. 1:1.
|
|
66) | voortreffelijker |
|
Te weten, voor de ogen Gods en der vromen, die niet aanzien den uitwendigen voorspoed en de pracht dezes levens, maar het goede dat hier in de vromen begonnen wordt en hierna volbracht zal worden.
|
|
67) | naaste; |
|
Namelijk, die goddeloos is.
|
|
68) | weg |
|
Dat is het leven, bedrijf, en manier van doen.
|
|
69) | doet hen dwalen. |
|
Te weten, hen en anderen, namelijk, door den uiterlijken schijn, die de goddelozen voordoen van gemak, weelde, wellust, rijkdom, eer en hoge staten.
|
|
70) | Een bedrieger |
|
Hebreeuws, het bedrog. Zie Spreuk. 12:26.
|
|
71) | jachtvang |
|
Versta, onder deze ene soort, allerlei goed, dat met listige praktijken verkregen wordt.
|
|
72) | niet braden; |
|
Dat is, niet gebruiken of genieten.
|
|
73) | kostelijk |
|
Zo wordt het wel en deugdelijk gewonnen goed genaamd, omdat het den mens beter bijblijft en meer deugd doet dan dat door bedrog verkregen is. Anders: het goed eens naarstigen is kostelijk. Anders: het kostelijk goed des mensen is naarstigheid. Anders: het goed zal zijn des kostelijken, [dat is, vromen] [en] vlijtigen mensen. Sommigen nemen het aldus: het goed des kostelijken [dat is, vromen] mensen zal gesneden [dat is, genuttigd en gebruikt] worden.
|
|
74) | vlijtigen. |
|
Te weten, zich onderhoudende met een oprechten geoorloofden arbeid, of handel.
|
|
75) | In het pad |
|
Vergelijk boven Spreuk. 10:16.
|
|