1 2 3 4 5 6 7 8 9 10


1Toen de koning met Haman gekomen was, om te drinken1) met de koningin Esther;
2Zo zeide de koning tot Esther, ook op den tweeden dag, op den maaltijd3) des wijns: Wat is uw bede, koningin Esther? en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? Het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks.
3Toen antwoordde de koningin Esther, en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb, en indien het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven,4) om mijner bede wil, en mijn volk,5) om mijns verzoeks wil.
4Want wij zijn verkocht,6) ik en mijn volk, dat men ons verdelge, dode en ombrenge. Indien wij nog7) tot knechten en tot dienstmaagden waren verkocht geweest,8) ik zou gezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker9) de schade des konings10) geenszins zou kunnen vergoeden.
5Toen sprak de koning Ahasveros, en zeide tot de koningin Esther: Wie is die, en waar is diezelve, die zijn hart vervuld heeft,11) om alzo te doen?
6En Esther zeide: De man, de onderdrukker en vijand, is deze boze Haman! Toen verschrikte Haman voor het aangezicht des konings en der koningin.
7En de koning stond op in zijn grimmigheid van den maaltijd des wijns, en ging naar den hof12) van het paleis. En Haman bleef staan, om van de koningin Esther, aangaande zijn leven13) verzoek te doen; want hij zag,14) dat het kwaad van de koning over hem ten volle besloten was.15)
8Toen de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zo was Haman gevallen16) op het bed,17) waarop Esther was. Toen zeide de koning: Zou hij ook wel de koningin verkrachten18) bij mij19) in het huis?20) Het woord ging uit21) des konings mond, en zij bedekten Hamans aangezicht.22)
9En Charbona, een van de kamerlingen, voor het aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg, welke Haman gemaakt heeft voor Mordechai,23) die goed voor den koning gesproken heeft,24) staat bij Hamans huis, vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hang hem daaraan.
10Alzo hingen zij Haman aan de galg, die hij voor Mordechai had doen bereiden; en de grimmigheid des konings werd gestild.