1) | daarin te hebben, dat anderen het doen. |
|
Namelijk dewijl gij Gods recht weet, Rom. 1:32.
|
|
2) | die anderen oordeelt |
|
Dat is, berispt, bestraft, of ook straft. Hierdoor verstaat de apostel zodanigen onder de heidenen, die rechters onder, of die een ingetogener leven leidden, gelijk sommige wijsgeren, en daarmede het doen van anderen schenen te veroordelen; van haat, nijd, opgeblazenheid, enz., en in het heimelijke dezelfde zonden bedreven, wanneer zij die voor mensen konden verbergen,gelijk ook de Farizeën onder de Joden. 2 Sam. 12:5; Matth. 7:1; 1 Cor. 4:5.
|
|
3) | doet dezelfde dingen |
|
Namelijk inwendig of bedekt.
|
|
4) | wij weten |
|
Dat is, het is kennelijk, zelfs naar het algemeen gevoelen van alle mensen.
|
|
5) | naar waarheid |
|
Dat is, oprecht, niet naar den uitwendigen schijn, maar naar dat de zaak inderdaad is.
|
|
6) | dezelve doet |
|
Namelijk al is het dat gij die bedekt doet, of zo onbeschaamd niet als andere.
|
|
7) | den rijkdom Zijner |
|
Dat is, de grootheid en menigvuldigheid. Hier wederlegt hij degenen, die meenden dat hun zaken bij God niet kwalijk stonden, omdat God goeddeed en zegende naar de wereld, gelijk Hij de Romeinen in dien tijd bijzonder deed.
|
|
8) | goedertierenheid, |
|
Dit is ene eigenschap Gods, waardoor Hij zegent en weldoet, ook zelfs degenen die kwaad zijn; Matth. 5:45.
|
|
9) | verdraagzaamheid, |
|
Namelijk waardoor Hij de zonden der mensen met oogluiking overziet voor een tijd, of zij zich nog zouden bekeren; Luk. 3:7,8.
|
|
10) | lankmoedigheid, |
|
Namelijk waardoor Hij de straf, die zij verdienen, uitstelt totdat de maat derzelve vervuld is; Rom. 9:22.
|
|
11) | tot bekering leidt? |
|
Dat is, tijd en redenen geeft om te bekeren.
|
|
12) | hardigheid, en onbekeerlijk hart, |
|
Dat is, verharding in uwe zonden.
|
|
13) | vergadert gij uzelven toorn |
|
Dat is, verwekt meer en meer den toorn en de straf Gods als een schat, waar men dagelijks altijd meer toedoet.
|
|
14) | in den dag des toorns, |
|
Dat is tegen den uitersten dag, wanneer God de zonden der mensen, zelfs die bedekt zijn, voor een ieder zal openbaar maken en straffen, Rom. 2:16; 2 Thess. 1:7; Openb. 20:12,13.
|
|
15) | vergelden zal naar zijn werken; |
|
Hij spreekt hier van de vergeldingen naar de beloften en dreigementen der wet, die den heidenen ook uit de natuur bekend waren, Rom. 2:15; want van de rechtvaardigmaking uit het geloof begint hij eerst te spreken Rom. 3:21. Hoewel dit ook wel toegepast kan worden op de vergelding naar de beloften en dreigementen des Evangelies, gelijk 2 Cor. 5:10 het alzo in het algemeen gezegd wordt; overmits ook de goede werken als vruchten des geloofs, uit genade, om Christus' wil zullen vergolden worden.
|
|
16) | volharding |
|
Het Griekse woord betekent ook geduldigheid; maar wordt hier bekwamelijker voor volharding of volstandigheid genomen, gelijk Matth. 10:22; Luk. 8:15.
|
|
17) | in goeddoen, |
|
Grieks des goeden werks.
|
|
18) | onverderfelijkheid zoeken, |
|
Dat is, de zalige onsterflijkheid.
|
|
19) | die twistgierig zijn, |
|
Grieks uit twisting; dat is twistig of twistgierig; gelijk uit het geloof, Rom. 3:26; dat is, gelovigen, en uit de besnijdenis, Rom. 4:12; dat is besnedenen.
|
|
20) | der waarheid ongehoorzaam, |
|
Namelijk die hun van God door de natuur bekend is gemaakt; Rom. 1:19.
|
|
21) | toorn vergolden worden; |
|
Namelijk van God, die rechtvaardig over de zonde tot straf is onstoken.
|
|
22) | Verdrukking en benauwdheid |
|
Dat is, helse pijnen en smarten, die door Gods rechtvaardigen toorn hun zullen toegezonden worden.
|
|
23) | heerlijkheid, |
|
Dat is, de eeuwige zaligheid, die zij in hun leven gezocht hebben, zal hun gegeven worden, Rom. 2:7,27.
|
|
24) | des persoons bij God. |
|
Grieks des aangezichts. Van deze wijze van spreken, zie breder de aantekening Matth. 22:16, en Hand. 10:34.
|
|
25) | zonder de wet gezondigd hebben, |
|
Dat is, de heidenen, die de geschreven wet van Mozes niet hadden.
|
|
26) | zonder wet verloren gaan; |
|
Dat is, veroordeeld worden uit de getuigenis van hun eigen conscientie, Rom. 2:15.
|
|
27) | onder de wet gezondigd hebben, |
|
Dat is, de Joden, aan welke de wet door Mozes was gegeven. Grieks in de wet.
|
|
28) | door de wet geoordeeld worden; |
|
Dat is, zullen naar de dreigementen van de wet geoordeeld, dat is, veroordeeld worden.
|
|
29) | de hoorders der wet |
|
Dat is, die de wet alleen weten en daarvan roemen.
|
|
30) | zijn niet rechtvaardig voor God, |
|
Dat is, worden niet in Gods oordeel voor rechtvaardigen erkend, noch voor zulken verklaard; Ps. 143:2; Matth. 12:37; Rom. 8:33.
|
|
31) | de daders der wet |
|
Dat is, volbrengers der wet; Gal. 3:10; Jak. 2:10.
|
|
32) | gerechtvaardigd worden; |
|
Namelijk door de wet, of naar de beloften der wet; Rom. 10:5. Doch alzo niemand de wet volkomen onderhoudt, vanwege de verdorvenheid, die in den mens is, Rom. 8:3; Gal. 3:10, zo wordt niemand uit de wet of door zijne werken gerechtvaardigd, maar alleen door de gerechtigheid van Christus, door het geloof ons toegerekend; Rom. 3:20,21,22.
|
|
33) | de wet niet hebben, |
|
Namelijk de geschreven wet.
|
|
34) | de dingen doen, |
|
Dat is, enige dingen voorschrijven en volgen, die God in Zijne wet heeft bevolen.
|
|
35) | zijn zichzelven een wet; |
|
Namelijk in het gebieden of verbieden van hetgeen Gods wet gebiedt of verbiedt, of ook in enige delen van hun leven.
|
|
36) | betonen |
|
Namelijk door hunne wetten, en ook somwijlen door een uitwendige onderhouding van dezelve.
|
|
37) | het werk der wet |
|
Dat is, een deel van den inhoud der wet Gods.
|
|
38) | beschuldigende, |
|
Namelijk wanneer zij tegen hun gemoed het kwaad doen.
|
|
39) | ontschuldigende). |
|
Namelijk wanneer zij volgens hunne conscientie het goed doen.
|
|
40) | In den dag |
|
Die woorden moeten gevoegd worden met Rom. 2:12, doch kunnen ook volgen op Rom. 2:15, zo men het overzet tegen dien dag, want alsdan zullen de getuigenissen van de conscientiën der mensen, ook over hun verborgen zonden, dienen om het oordeel van Christus voor de gehele wereld te billijken, ook zelfs voor degenen, wien het Evangelie nooit is gepredikt; Openb. 20:12.
|
|
41) | naar mijn evangelie. |
|
Namelijk hetwelk betuigt dat Christus hierna een rechter zal zijn over alle mensen, ook over degenen, wien het Evangelie niet is gepredikt, Rom. 2:12.
|
|
42) | gij wordt |
|
Van hier voorts handelt hij bijzonder tegen de Joden, die op hun geslacht, op de kennis van Gods wet, op de besnijdenis en andere uiterlijke voordelen roemden en zich verlieten, en hij bewijst, dat zij daardoor niet meer rechtvaardig zullen zijn voor God dan de heidenen door de wet der natuur.
|
|
43) | een Jood genaamd |
|
Grieks een Jood toegenaamd; namelijk vanwege uwe afkomst uit Israël en Juda, uit welken de Messias moest voortkomen, Openb. 2:9; waarom de Joden ook gaarne naar hem genoemd werden.
|
|
44) | en rust op de wet; |
|
Dat is, verlaat u op de wet, die u door Mozes is gegeven, als de tafelen van het verbond Gods.
|
|
45) | roemt op God, |
|
Dat is, beroemt u, dat God uw God is, en dat gij Zijn volk zijt; Joh. 8:33,41.
|
|
46) | die daarvan verschillen, |
|
Of, die uitmunten, uitnemend zijn. Want het Griekse woord betekent beide; Matth. 12:12; Filipp. 1:10.
|
|
47) | zijnde onderwezen uit de wet; |
|
Grieks gecatechiseerd; dat is, van jongs op, en naarstig van mond tot mond onderwezen; Hand. 18:25; 1 Cor. 14:19.
|
|
48) | der onwetenden, |
|
Grieks der onmondige kinderen; dat is, die van kleine wetenschap zijn, gelijk kinderen; Matth. 11:25; 1 Cor. 13:11.
|
|
49) | de gedaante der kennis |
|
Grieks morphosin; dat is, een gezette wijze of gestalte van kennis; of een schijn, en niet een waarachtig wezen van kennis. Zie 2 Tim. 3:5.
|
|
50) | leert gij uzelven niet? |
|
Namelijk gehoorzamen en doen hetgeen gij een ander leert, gelijk blijkt uit het volgende.
|
|
51) | steelt gij? |
|
Dat is, strekt gij het goed van een ander door behendige wegen en kwade trekken tot u? gelijk de Joden hiervan altijd zeer berucht zijn geweest en nog zijn; Matth. 23:14.
|
|
52) | berooft gij het heilige? |
|
Of, bedrijft gij kerkroof? namelijk met God Zijne eer te nemen; of Hem te onthouden in Zijn tempel wat Hij aan zich wil geheiligd of opgeofferd hebben. Zie hiervan Mal. 1:6.
|
|
53) | om uwentwil gelasterd |
|
Dat is, om uwer en uwer voorvaderen zonden wil.
|
|
54) | indien gij de wet doet; |
|
Hij spreekt de Joden aan, die hunne rechtvaardigheid zochten in de onderhouding der ceremoniën; dezulke moeten de gehele wet onderhouden, of de besnijdenis kan hun niet helpen; Gal. 5:3. Hoewel het ook in het algemeen verstaan kan worden, dat de uiterlijke godsdiensten niet helpen ter zaligheid, als zij niet vergezelschapt zijn met een recht godzalig leven; Jes. 1:11,12, enz.; Jer. 6:20, enz.
|
|
55) | voorhuid geworden. |
|
Dat is, zo zijt gij, hoewel gij besneden zijt, in enerlei staat met een ongelovigen onbesnedene.
|
|
56) | de voorhuid |
|
Dat is, degenen, die onbesneden zijn.
|
|
57) | rechten der wet bewaart, |
|
Of, rechtvaardigmakingen; dat is, hetgeen de wet tot rechtvaardigmaking vereist.
|
|
58) | zijn voorhuid |
|
Dat is, de stand van den onbesneden mens.
|
|
59) | tot een besnijdenis gerekend worden? |
|
Dat is, alzo gehouden worden alsof hij besneden ware, gelijk in Abraham te zien is eer hij besneden was, die nochtans niet door de wet, maar door het geloof is gerechtvaardigd, Rom. 4:10, waarmede hij de besnijdenis niet ten enenmale verwerpt, als zij nog niet afgedaan was,maar hij handelt hier met de Joden, die de leer der Farizeën volgden en hunne gerechtigheid stelden in de onderhouding van den uiterlijken godsdienst. Anders was de besnijdenis in zichzelve een teken en zegel van de rechtvaardigmaking des geloofs, Rom. 4:11, en is met de andere ceremoniën en schaduwen door Christus vervuld en afgedaan; Col. 2:17.
|
|
60) | de voorhuid, |
|
Dat is, de mens, die van nature zonder besnijdenis is.
|
|
61) | als zij de wet volbrengt |
|
Dat is, indien hij de wet volbrengt. Niet dat er iemand is, die de wet in alles heeft volbracht, Rom. 3:9; maar dit zegt hij om de Joden te overtuigen, dat zowel zij als de heidenen hunne rechtvaardigheid buiten zichzelven in Christus, die alleen de wet volbracht heeft, moeten zoeken; Hand. 13:38,39, enz.
|
|
62) | u niet oordelen, |
|
Namelijk met zijn exempel, gelijk Matth. 12:41,42.
|
|
63) | de letter en besnijdenis |
|
Dat is, de uitwendige en letterlijke besnijdenis; of die alleen naar de uitwendige letter van het gebod geschiedt; 2 Cor. 3:6,7.
|
|
64) | is niet een Jood, |
|
Dat is, een rechte of waarachtige Jood, die erfgenaam is van de beloften des verbonds, den vaderen gedaan.
|
|
65) | in het openbaar is; |
|
Dat is, van afkomst uit Abraham door Juda, en die uitwendige belijdenis van het Jodendom doet.
|
|
66) | de besnijdenis, |
|
Dat is, de rechte of ware besnijdenis, die God in Zijn woord voornamelijk eist, en hem ter zaligheid aangenaam is.
|
|
67) | een Jood, |
|
Dat is, een rechte en ware Jood, gelijk voren.
|
|
68) | de besnijdenis des harten, |
|
Dat is, de ware bekering en vernieuwing des harten; Col. 2:11.
|
|
69) | in den geest, |
|
Dat is, in het hart en gemoed; of door den Heiligen Geest, die alleen de harten besnijdt. Hetwelk met het volgende woord letter overeenkomt.
|
|
70) | in de letter, |
|
Daardoor verstaat Paulus de uitwendige geboden der wet alleen; gelijk door den geest de inwendige werking des Heiligen Geestes in de predikatie des heiligen Evangelies. Zie 2 Cor. 3:6.
|
|
71) | wiens lof |
|
Namelijk lof van den Jood, niet waar hij door roemt, maar waarmede hij terecht geroemd en geprezen wordt.
|
|
72) | niet is uit de mensen, |
|
Dat is, zijn oorsprong niet heeft uit des mensen krachten of werken.
|
|
73) | maar uit God. |
|
Namelijk die zulks in hem door zijnen Geest gewrocht heeft; Rom. 9:16; 1 Cor. 3:7, en 2 Cor. 4:6.
|
|