1) | zes dagen voor |
|
Deze zes dagen moeten verstaan worden van den tijd wanneer Christus eerst te Bethanië is gekomen, Matth. 26:2, en Mark. 14:1, spreken maar van twee dagen; dan die zien op den tijd wanneer de overpriesters raad hebben genomen om Hem te vangen en te doden, gelijk ook afgenomen kan worden uit Joh. 12:19.
|
|
2) | een avondmaal, |
|
Namelijk in het huis van Simon den melaatse. Zie Matth. 26:6.
|
|
3) | onvervalsten, zeer |
|
Grieks Pistikes. Van dit woord, zie Mark. 14:3.
|
|
4) | penningen, en |
|
Grieks denariën; van welker waarde, zie Matth. 18:28, en Mark. 14:5.
|
|
5) | gegeven werd. |
|
Grieks geworpen werd; dat is, ingeworpen, namelijk van enige godzalige vrouwen en anderen, tot onderhouding van Christus en Zijne discipelen. Zie Luk. 8:3.
|
|
6) | Laat af van haar; |
|
Of, laat haar geworden.
|
|
7) | tegen den dag |
|
Dat is, tot ene voorbereiding mijner begrafenis. Zie hiervan de aantekeningen op Matth. 26:12.
|
|
8) | altijd met u, |
|
Namelijk om aan hen weldadigheid te betonen; Deut. 15:11.
|
|
9) | niet altijd. |
|
Namelijk lichamelijk tegenwoordig.
|
|
10) | beraadslaagden, |
|
Dat is, besloten in hun raad.
|
|
11) | heen om zijnentwil, |
|
Namelijk naar Bethanië, om hem aldaar te zien.
|
|
12) | vond een jongen |
|
Namelijk door den dienst Zijner discipelen, die Hij daartoe uitgezonden had, gelijk de andere evangelisten breder verhalen.
|
|
13) | Vrees niet, |
|
Zie hiervan Matth. 21:5.
|
|
14) | dit verstonden |
|
Namelijk dat dit de vervulling was van die profetie.
|
|
15) | als Jezus |
|
Dat is, als Hij na Zijne opstanding en hemelvaart den Heiligen Geest ontvangen had.
|
|
16) | De schare dan, |
|
Of, de schare dan, die bij Hem was, toen Hij Lazarus uit het graf riep, en hem uit de doden opwekte, gaf Hem getuigenis.
|
|
17) | gans niet |
|
Namelijk met al uw voorgaanden wederstand tegen Hem; en dat gij daarom een anderen raad moet nemen om Hem tegen te staan.
|
|
18) | de gehele |
|
Dat is, de meeste menigte des volks hangt Hem aan, en volgt Hem als hun leraar.
|
|
19) | Grieken uit |
|
Welke geweest zijn, òf onbesneden heidenen, die ook mochten komen in het voorste deel des tempels, om te bidden, 1 Kon. 8:41,42, òf Joden onder de Grieken wonende, òf Jodengenoten uit de heidenen bekeerd, gelijk de Moorman was, Hand. 8:27,28.
|
|
20) | wilden Jezus wel |
|
Grieks willen.
|
|
21) | zien. |
|
Dat is, begroeten en aanspreken.
|
|
22) | verheerlijkt worden. |
|
Namelijk door Zijn dood en opstanding, na welke Hij ook onder de heidenen door de predikatie des Evangelies verheerlijkt is geworden.
|
|
23) | het tarwegraan |
|
Met deze gelijkenis wil Christus zeggen dat Hij eerst moet sterven en daarna wederopstaan, om de mensen, zo Joden als Grieken, ter zaligheid te brengen. Zie Jes. 53:10,11.
|
|
24) | leven |
|
Grieks ziel.
|
|
25) | lieftheeft, zal |
|
Dat is, liever heeft dan mij. Zie hiervan Matth. 10:37.
|
|
26) | haat in deze |
|
Dat is, bereid is voor mij te laten. Zie Luk. 14:26.
|
|
27) | ontroerd; en |
|
Namelijk door de overdenking van mijn zwaar aanstaande lijden.
|
|
28) | ure! Maar |
|
Namelijk van mijn zwaar lijden. Zie Matth. 26:39.
|
|
29) | verheerlijk Uw Naam. |
|
Namelijk door mijnen dood.
|
|
30) | verheerlijkt, en Ik |
|
Namelijk door vele wonderen en getuigenissen.
|
|
31) | zal Hem wederom |
|
Namelijk door de opstanding uit de doden, en hetgeen daarop volgen zal.
|
|
32) | een donderslag |
|
Namelijk alzo deze stem meerder was dan een menselijke stem.
|
|
33) | om uwentwil. |
|
Namelijk opdat gij moogt geloven dat mij de Vader gezonden heeft.
|
|
34) | oordeel dezer |
|
Dit woord oordeel wordt in de Heilige Schrift genomen somtijds in het goede voor verlossing en wederoprichting, Ps. 138:18, en Ps. 140:13, somtijds in het kwade voor veroordeling of verdoemenis, Joh. 3:17, en Joh. 5:24. Doch het kan hier in beide betekenissen wel genomen worden, namelijk dat nu de uitverkorenen in de ganse wereld van de macht des duivels zullen verlost en weder opgericht worden, en dat nu de bozen en ongelovigen in de wereld zullen veroordeeld en verdoemd worden.
|
|
35) | overste dezer |
|
Dat is, de duivel zal nu zijne macht en heerschappij, die hij door de zonde over de mensen heeft gekregen, in degenen, die het Evangelie zullen geloven, verliezen; Col. 2:15; Hebr. 2:14.
|
|
36) | zo wanneer Ik |
|
Of, indien.
|
|
37) | allen tot Mij |
|
Dat is, niet alleen de Joden, maar ook de heidenen, die in mij zullen geloven; Joh. 2:14,15. Zie ook aldaar de verklaring.
|
|
38) | trekken. |
|
Dat is, niettegenstaande den wederstand des duivels en des vleses, tot mijne gehoorzaamheid en vervolgens tot de eeuwige heerlijkheid met mij brengen.
|
|
39) | de wet gehoord, |
|
Dat is, de Schrift, die dit wel zegt, Ps. 102:27,28, en Ps. 110:4, doch zegt daar ook bij, dat Hij eerst moest sterven, Jes. 53:8,12; Dan. 9:26, en alzo in Zijne heerlijkheid ingaan, Luk. 24:26.
|
|
40) | het Licht bij ulieden; |
|
Dat is, Ik, die het licht ben; Joh. 8:12.
|
|
41) | de duisternis u |
|
Namelijk van onwetendheid en verstoktheid.
|
|
42) | weggaande verborg |
|
Namelijk naar Bethanië; Matth. 21:17; Mark. 11:11; Luk. 21:37.
|
|
43) | wie heeft onze |
|
Namelijk van dit volk; dat is, zeer weinige.
|
|
44) | prediking geloofd, |
|
Grieks gehoor; dat is, hetgeen van ons gepredikt en van het volk gehoord is.
|
|
45) | arm des Heeren |
|
Dat is, het Evangelie, hetwelk ene kracht Gods is ter zaligheid; Rom. 1:16.
|
|
46) | geopenbaard? |
|
Namelijk alzo, dat hij het verstaan en aangenomen heeft; Matth. 16:17.
|
|
47) | konden zij niet |
|
Namelijk overmits tevoren gezegd was, dat God hen door een rechtvaardig oordeel, om hunne wederspannigheid, in hunne blindheid zou laten, en daarin overgeven; 2 Thess. 2:11.
|
|
48) | Hij heeft hun |
|
Zie van deze plaats Matth. 13:14,15.
|
|
49) | Zijn heerlijkheid |
|
Namelijk Christus, als zijnde de enige God met den Vader en den Heiligen Geest.
|
|
50) | zag, en van Hem |
|
Namelijk in het gezicht der goddelijke heerlijkheid, dat verhaald staat Jes. 6:1, enz.
|
|
51) | in Hem; maar |
|
Namelijk dat Hij de Messias was, gelijk Nikodemus bekent, dat er vele zulken onder hen waren; Joh. 8:2.
|
|
52) | uit de synagoge |
|
Namelijk volgens het besluit der oversten van de Joden; Joh. 9:22.
|
|
53) | gelooft in Mij niet, |
|
Dat is, gelooft niet alleen in mij, gelijk Mark. 9:37; Joh. 7:16.
|
|
54) | ziet, die ziet |
|
Dat is, kent en in Mij gelooft.
|
|
55) | een Licht, in de |
|
Zie Joh. 9:5, en tevoren Joh. 12:35.
|
|
56) | oordeel hem niet; |
|
Dat is, veroordele.
|
|
57) | ben niet gekomen, |
|
Namelijk in dezen mijn nederen staat.
|
|
58) | oordele, maar |
|
Dat is, veroordele, of verdoeme.
|
|
59) | dat zal hem |
|
Dat is, dat zal de regel zijn, naar welken hij zal geoordeeld worden; of dat zal ene overwinning tegen hem wezen, dat hij rechtvaardig veroordeeld wordt.
|
|
60) | uit Mijzelven niet |
|
Zie Joh. 7:16.
|
|
61) | gebod gegeven, |
|
Dat is, ene leer, die Hij mij bevolen heeft te prediken.
|
|
62) | het eeuwige leven |
|
Dat is, de mensen tot het eeuwige leven brengt.
|
|