1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13


1Daarom moeten wij ons te meer houden1) aan hetgeen van ons gehoord is, opdat wij niet te eniger tijd doorvloeien.2)
2Want indien het woord, door de engelen gesproken,3) vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding4) ontvangen heeft;
3Hoe zullen wij ontvlieden,5) indien wij op zo grote zaligheid6) geen acht nemen? dewelke, begonnen zijnde7) verkondigd te worden door de Heere, aan ons8) bevestigd is geworden9) van degenen,10) die Hem gehoord hebben;
4God bovendien medegetuigende11) door tekenen, en wonderen, en menigerlei krachten en bedelingen des Heiligen Geestes, naar Zijn wil.
5Want Hij heeft12) aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld,13) van welke wij spreken.
6Maar iemand heeft ergens betuigd,14) zeggende: Wat is de mens,15) dat Gij zijner gedenkt,16) of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt!
7Gij hebt hem een weinig minder gemaakt17) dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij hebt hem gesteld over de werken Uwer handen;
8Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want daarin, dat Hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niets uitgelaten,18) dat hem niet onderworpen zij; doch nu zien wij nog niet,19) dat hem alle dingen onderworpen zijn;
9Maar wij zien Jezus20) met heerlijkheid en eer gekroond, Die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden des doods,21) opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood22) smaken zou.23)
10Want het betaamde Hem,24) om Welken alle dingen zijn, en door Welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen25) tot de heerlijkheid26) leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen.28)
11Want en Hij, Die heiligt,29) en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit een;30) om welke oorzaak Hij Zich31) niet schaamt32) hen broeders te noemen.
12Zeggende:33) Ik zal Uw naam Mijn broederen verkondigen; in het midden der Gemeente zal Ik U lofzingen.
13En wederom: Ik zal Mijn betrouwen34) op Hem stellen. En wederom: Zie daar,35) Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft.36)
14Overmits dan de kinderen37) des vleses en bloeds38) deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden,39) opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene,40) die het geweld des doods had,41) dat is, den duivel;42)
15En verlossen zou al degenen, die met vreze des doods,43) door al hun leven, der dienstbaarheid44) onderworpen waren.
16Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan.
17Waarom Hij in alles den broederen45) moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn, in de dingen, die bij God46) te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen.
18Want in hetgeen Hij Zelf, verzocht zijnde,47) geleden heeft, kan Hij dengenen,48) die verzocht worden, te hulp komen.