1) | door den wil van God, |
|
Dat is, die van God zelf, naar Zijn believen, tot het apostelschap verkoren en beroepen ben. Zie Rom. 1:1; Gal. 1:1,15.
|
|
2) | naar de belofte des levens, |
|
Dat is, om te verkondigen het Evangelie, waarin voorgesteld wordt de belofte des eeuwigen levens, die God gedaan heeft aan al degenen diein Christus Jezus geloven. Zie Rom. 1:2,16; Tit. 1:1,2,3.
|
|
3) | Aan Timotheus, mijn geliefden |
|
Van dezen zie Hand. 16:1; Rom. 16:21; 1 Cor. 4:17; 2 Cor. 1:1; Filipp. 2:19; 1 Tim. 1:2, en doorgaans in de Handelingen der apostelen, en in de zendbrieven van Paulus.
|
|
4) | zoon: genade, |
|
Grieks kind; zie 1 Tim. 1:2. Zo noemt hem de apostel, die nu een oud man was, Filem.:9, omdat hij nog jong was, 1 Tim. 4:12, en omdat hij hem door het Evangelie had gebaard, en jegens hem vaderlijk gezind was, gelijk het woord geliefde ook te kennen geeft.
|
|
5) | Ik dank God, |
|
Aldus kan dit ook overgezet worden uit vergelijking van deze plaats met Rom. 1:8,9,10. Ik dank God voor u. En God is mijn getuige, dien ik diene, enz. hoe ik zonder ophouden uwer gedachtig ben, enz. Of deze woorden: ik dank God, kunnen gevoegd worden bij 2 Tim. 1:5.
|
|
6) | van mijn voorouderen aan |
|
Dat is, naar het voorbeeld der heilige patriarchen, profeten en gelovige Joden in het Oude Testament, van wie ik afkomstig ben. Zie Hand. 22:3; 2 Cor. 11:22; Filipp. 3:5.
|
|
7) | in een rein geweten, |
|
Dat is, gereinigd zijnde door den Heiligen Geest en het bloed van Jezus Christus; Hebr. 9:14, en Hebr. 10:22. Hetwelk moet verstaan worden van den tijd zijner bekering; hoewel hem enigszins een goed geweten kan toegeschreven worden voor zijne bekering, om de redenen verklaard; Hand. 23:1.
|
|
8) | tranen, opdat ik |
|
Namelijk die gij om mijnentwil dikwijls gestort heb, horende van mijn verdrukkignen, en voornamelijk toen gij van mij scheiddet. Zie Hand. 20:37,38.
|
|
9) | met blijdschap |
|
Namelijk als ik u weder zal mogen zien.
|
|
10) | Als ik mij in gedachtenis |
|
Grieks gedachtenis nemende van uw geloof.
|
|
11) | ongeveinsd geloof, |
|
Dit wist de apostel uit menigvuldige ervaring zijner oprechtheid.
|
|
12) | gewoond heeft in uw |
|
Dat is, altijd en gedurig in haar is geweest, en gelijk als een vaste woonstede in haar hart genomen had.
|
|
13) | grootmoeder Lois, |
|
Namelijk vanwege uwe moeder. Want zijn vader was van Griekse of heidense afkomst en godsdienst. Zie Hand. 16:1.
|
|
14) | Eunice; en |
|
Die een gelovige Joodse vrouw wordt genoemd; Hand. 16:1.
|
|
15) | ik ben verzekerd, |
|
Namelijk door al de overvloedige betoningen van de oprechtheid uws geloofs, die niet toelaten enigszins daaraan te twijfelen.
|
|
16) | opwekt |
|
Het Griekse woord anazopyrein, hetwelk de apostel hier gebruikt, betekent eigenlijk een klein vuur, dat bijna uitgegaan is, of onder de as geraakt, door blazen wederom levend en brandend maken; een zeer geschikte gelijkenis, waardoor aangewezen wordt, dat zo ook de gaven des Heiligen Geestes door bidden, aanhouden in het lezen en vlijtige bediening onzer roeping, vermeerderd en als brandende gemaakt worden.
|
|
17) | de gave Gods, |
|
Zie 1 Tim. 4:14.
|
|
18) | die in u is, door de oplegging |
|
Dat is, die ik met deze plechtigheid van de oplegging der handen te kennen heb gegeven, door de werking des Heiligen Geestes in u te zijn; en die, door de krachtige gebeden der gemeente bij deze ceremonie gevoegd, van God in u nog zullen vermeerderd worden.
|
|
19) | mijner handen. |
|
In den eersten zendbrief, 1 Tim. 4:14, zegt de apostel des ouderlingschaps; hetwelk beide waar is, daar de apostel Paulus hem de handen heeft opgelegd in tegenwoordigheid en uit naam van de ganse vergadering der ouderlingen, als zijnde de voornaamsten onder dezen en bovendien een apostel.
|
|
20) | een geest der vreesachtigheid, |
|
Dat is, ene beweging des harten en des gemoeds, die, als zij kwaad is, van den bozen, en als zij goed is, van den Heiligen Geest in de mensen gewrocht wordt, en daarom Geest genaamd wordt.
|
|
21) | der kracht, en der liefde, |
|
Dat is, der sterkte en kloekmoedigheid des harten in het bedienen van ons ambt, midden onder alle vijanden, gevaren en verdrukkingen.
|
|
22) | der gematigdheid. |
|
Grieks sophronismou; waardoor eigenlijk verstaan wordt een gematigd of gezond verstand, hetwelk bij de kloekmoedigheid moet gevoegd worden, opdat deze niet in roekeloosheid, tieren, razen en onbescheidenheid verandere.
|
|
23) | der getuigenis onzes Heeren, |
|
Dat is, de leer des Evangelies, waarin getuigd wordt wie onze Heere en Zaligmaker is, en hoe de Heere Zijne macht, wijsheid, rechtvaardigheid en barmhartigheid aan de mensen betoont. Zie Ps. 19:8, en Ps. 119:2; 1 Cor. 1:6, en 1 Cor. 2:1.
|
|
24) | Zijn gevangene ben; maar lijd |
|
Dat is, om Zijnentwil gevangen.
|
|
25) | verdrukkingen met het Evangelie, |
|
Dat is, die het Evangelie zelf, en om des Evangelies wil onderworpen zijn al degenen, die het prediken, aannemen en belijden; 2 Tim. 3:12.
|
|
26) | naar de kracht Gods; |
|
Dat is, naar dat u God sterkte verleent, om die verdrukkingen lijdzaam en standvastig te verdragen. Dit doet hij daarbij, opdat wij zulks niet aan onze eigene krachten toeschrijven; zie Filipp. 1:29; 1 Tim. 1:12.
|
|
27) | zalig gemaakt, en |
|
Namelijk door Zijnen Zoon Jezus Christus.
|
|
28) | geroepen |
|
Namelijk uiterlijk door de prediking des Evangelies, en inwendig door de krachtige werking Zijns Geestes.
|
|
29) | met een heilige roeping; |
|
Dat is, die in zichzelf heilig is, en die ons roept tot heiligheid; Luk. 1:75; Ef. 1:4; Col. 1:22.
|
|
30) | niet naar onze werken, |
|
Namelijk die als een voorgaande of voorgeziene oorzaak deze roeping zouden verdienen, of God daartoe zouden hebben bewogen; zie Rom. 9:11; Ef. 2:9; Tit. 3:5.
|
|
31) | maar naar Zijn eigen voornemen en |
|
Dat is, naar dat het hem beliefd en behaagd heeft van eeuwigheid, bij zichzelf, over ons te besluiten; zie Rom. 8:28, en Rom. 9:11; Ef. 1:11, en Ef. 3:11.
|
|
32) | genade, |
|
Dat is, genadig voornemen, welks enige en eerste bewegende oorzaak is de onverdiende genade en barmhartigheid Gods; Rom. 6:23, en Rom. 11:5,6; Gal. 1:15; Ef. 1:6; Tit. 3:7.
|
|
33) | die ons gegeven is |
|
Dat is, die God in Zijn raad voorgenomen en besloten heeft ons te geven. Zie dergelijke Joh. 17:24; want deze genade is ons metterdaad niet van eeuwigheid, maar in der tijd gegeven, wanneer wij geroepen worden; maar wordt zo gezegd, omdat deze werkelijke schenking geschiedt, naar dat eeuwig voornemen Gods, hetwelk zo vast is alsof het reeds volbracht ware.
|
|
34) | in Christus Jezus, |
|
Dat is, om derzelver vruchten door Jezus Christus te verkrijgen. Zie verder Ef. 1:4.
|
|
35) | voor de tijden der eeuwen; |
|
Dat is, van eeuwigheid, of, gelijk hij elders spreekt, voor de grondlegging der wereld; Ef. 1:4.
|
|
36) | de verschijning van |
|
Namelijk in het vlees, in Zijne eerste komst.
|
|
37) | den dood heeft |
|
Namelijk de eeuwige dood.
|
|
38) | te niet gedaan, en |
|
Namelijk door Zijn dood; Hebr. 2:14. Versta, ten aanzien van de gelovigen, die door Hem daarvan verlost en bevrijd zijn. Want op de ongelovigen blijft de toorn Gods; Joh. 3:36.
|
|
39) | het leven en de onverderfelijkheid |
|
Namelijk het eeuwige leven, gelijk het volgende woord onverderfelijkheid, ter verklaring bijgevoegd, aantoont.
|
|
40) | aan het licht gebracht |
|
Dat is, teweeggebracht door zijn verdiensten, en tevoorschijn gebracht of bekend gemaakt door de prediking des Evangelies.
|
|
41) | Waartoe ik |
|
Dat is, om dit Evangelie te prediken, voornamelijk onder de heidenen.
|
|
42) | gesteld ben een prediker, |
|
Namelijk van God, die mij daartoe afgezonderd, geroepen en verordineerd heeft. Zie Hand. 13:2; Rom. 1:1; Gal. 1:1.
|
|
43) | deze dingen lijde, |
|
Dat is, deze verdrukkingen en banden.
|
|
44) | niet beschaamd; want |
|
Of, ik schaam mij des niet.
|
|
45) | Wien ik geloofd heb, |
|
Dat is, op wiens toezeggingen ik vertrouwd heb.
|
|
46) | machtig is, |
|
Dat is, dat hij niet alleen den wil heeft, hetwelk uit zijne toezeggingen blijkt, maar ook de macht om die te volbrengen.
|
|
47) | mijn pand, bij Hem |
|
Dat is, de eeuwige gelukzaligheid en heerlijkheid, die God zijnen kinderen en getrouwen dienaren beloofd heeft, en van Hem in den hemel als een toevertrouwd pand voor hen weggelegd is, en getrouw bewaard wordt.
|
|
48) | dien dag. |
|
Namelijk der toekomst van Christus ten oordeel, wanneer hij het hun zal geven om werkelijk en eeuwig te bezitten.
|
|
49) | Houd het voorbeeld |
|
Dat is, houd altijd in uwen zin een kort begrip der gezonde leer, waarin de voornaamste hoofdstukken daarvan in het kort gelijk als ontworpen en afgebeeld zijn, waarnaar gij uwe leringen moogt richten. Of, gelijk sommigen uitleggen, laat de gezonde woorden, dat is, de gezonde leer, die gij van mij gehoord hebt, en de manier, die ik in het leren houd, u een voorschrift zijn, hetwelk gij in het leren volgt.
|
|
50) | in geloof en liefde, |
|
Dit zijn twee hoofdstukken, waartoe al de artikelen of stukken der gezonde leer gebracht kunnen worden, en waarin deze begrepen zijn. Zie Tit. 3:8.
|
|
51) | die in Christus Jezus is. |
|
Dat is, welk geloof Christus Jezus tot een fondament heeft, en welke liefde om Christus' wil betoond moet worden. Zie 1 Tim. 1:14.
|
|
52) | het goede pand, |
|
Namelijk der gezonde leer. Zie 1 Tim. 6:20.
|
|
53) | dat u toebetrouwd is, |
|
Namelijk van God, om wel te bewaren, en anderen zuiver en getrouw mede te delen.
|
|
54) | door den Heiligen Geest, |
|
Dit doet hij daarbij, opdat Timotheus deze bewaring niet zichzelf, of aan zijne krachten zou toeschrijven, daar dit in ons een werk en gave des Heiligen Geestes is; Rom. 15:13; 1 Cor. 12:3.
|
|
55) | Die in ons woont. |
|
Zie Rom. 8:9,11; 1 Cor. 3:16.
|
|
56) | allen, die in Azie zijn, |
|
Dat is, meest alle dienaars des Evangelies, die òf van Azië zijn, òf nu in Azië, te Efeze en elders zich ophouden. Zie de aantekeningen op Hand. 20:4.
|
|
57) | afgewend hebben; |
|
Dat is, verlaten hebben, zonder mij in mijn dienst, of verantwoording bij te staan. Dergelijke klachten zie 2 Tim. 4:10,16.
|
|
58) | den huize van Onesiforus |
|
Dat is, het ganse huisgezin, hetwelk des huisvaders goed voorbeeld, om Paulus te verkwikken, zonder twijfel nagevolgd heeft.
|
|
59) | barmhartigheid; |
|
Dat is, alles goeds naar lichaam en ziel, hetwelk zo genoemd wordt, omdat God de mensen het niet uit verdiensten, maar uit genadige ontferming verleent. Zie 1 Tim. 1:2.
|
|
60) | verkwikt, en heeft zich |
|
Het Griekse woord betekent eigenlijk, heeft mij verkoeling gedaan; ene gelijkenis van degenen, die, verhit zijnde, door de verkoeling verkwikt worden. Zie Ps. 39:14, en Ps. 66:12; Hand. 3:19.
|
|
61) | mijner keten niet geschaamd. |
|
Dat is, mijn vernederden staat in mijn gevangenschap. Zie van deze keten de aantekeningen Hand. 28:16.
|
|
62) | gezocht, en heeft mij gevonden. |
|
Namelijk alzo Rome een zeer grote stad was en vol volks uit de gehele wereld.
|
|
63) | dat hij barmhartigheid |
|
Zie 2 Tim. 1:16.
|
|
64) | bij den Heere, |
|
Dat is, bij Hem, die onze Heere en Rechter is.
|
|
65) | in dien dag; |
|
Namelijk als deze Heere de levenden en doden zal oordelen, en de straffen en de beloningen zal uitdelen.
|
|
66) | te Efeze gediend heeft, |
|
Namelijk boven den dienst, dien Hij mij daarna hier te Rome heeft bewezen.
|
|
67) | zeer wel. |
|
Grieks beter.
|
|