1) | getrouw woord: |
|
Of, gewis geloofwaardig, zeker.
|
|
2) | eens opzieners ambt |
|
Grieks Episcopes; waarvan het woord episcopus, of bisschop komt; waardoor alle opzieners en leraars der gemeente zonder onderscheid worden verstaan, gelijk hierna uit de volgende beschrijving blijkt en ook uit de vergelijking met andere plaatsen. Zie Hand. 20:17,28; Filipp. 1:1; Tit. 1:5,7, enz.
|
|
3) | lust heeft, die |
|
Of, begerig is. Hij spreekt niet van enigen lust of begeerte van eergierigheid, maar van ene toegenegenheid des gemoeds, hetwelk hem zelf door behoorlijke middelen daartoe bereid en gewillig toont; zich zelf evenwel altijd onderwerpende aan het oordeel der gemeente, en een wettelijk beroep verwachtende.
|
|
4) | een treffelijk |
|
Grieks goed, schoon, eerlijk.
|
|
5) | werk. |
|
Dat is, arbeid of arbeidzaam werk. Het is in gene eretitels alleen gelegen, maar gepaard met arbeid en moeite, waarom Christus die ook werkers of arbeiders noemt; Matth. 9:37,38, en Matth. 10:10.
|
|
6) | onberispelijk zijn, |
|
Namelijk ten aanzien van zijnen handel en wandel onder de mensen.
|
|
7) | ener vrouwe man, |
|
Niet dat hij noodzakelijk getrouwd moet zijn, daar Paulus zelf niet getrouwd was, 1 Cor. 7:7, maar omdat hij niet veel vrouwen, òf te gelijk, of de ene na de andere door echtscheiding mocht hebben, gelijk bij de Joden en Grieken, en inzonderheid in die Oosterse landen zeer lang gebruikelijk is geweest; hetwelk voor een tijd wel in anderen geduld schijnt geweest te zijn, maar in de leraars niet mocht geduld worden. Zie dergelijke wijze van spreken 1 Tim. 5:9.
|
|
8) | wakker, matig, |
|
Of, nuchteren.
|
|
9) | eerbaar, gaarne herbergende, |
|
Het Griekse woord kosmios betekent eigenlijk een, die in zijn gedrag en gehelen wandel eerbaar is, en niets doet dan wat wel schikt of voegt. Zie 1 Tim. 2:9.
|
|
10) | genegen tot den wijn, |
|
Of zittende bij den wijn; dat is, zich niet begevende tot veel wijn, gelijk hij hierna spreekt, 1 Tim. 3:8.
|
|
11) | bescheiden, |
|
Dat is, die anderen kan wijken en in redelijkheid verdragen, gelijk het Griekse woord medebrengt.
|
|
12) | huis wel regeert, |
|
Dat is, huisgezin, namelijk vrouw, kinderen, dienstbodne. Of zijn huis wel voorstaat.
|
|
13) | stemmigheid; |
|
Of zedigheid, deftigheid, gestadigheid, eerbaarheid. Zie 1 Tim. 2:2.
|
|
14) | nieuweling, opdat |
|
Grieks neophytos; hetwelk betekent nieuw geplant; dat is, die kort tevoren tot het geloof of tot de gemeente zich heeft begeven.
|
|
15) | opgeblazen worde, |
|
Namelijk door gedachte van grote wijsheid, die hij zou menen te hebben, wanneer hij zo spoedig tot het leerambt zou zijn bevorderd.
|
|
16) | en in het oordeel |
|
Dat is, in zulk oordeel waarin de duivel gevallen is, toen hij zich over zijn wijsheid, pas geschapen zijnde, tegen God heeft willen verheffen. Anderen nemen hier het Griekse woord diabolos voor een lasteraar, gelijk het eigenlijk betekent en gebruikt wordt in 1 Tim. 3:11, en 2 Tim. 3:3, en verklaren het aldus: opdat hij zich zelf verheffende, niet valle in het oordeel of beschuldiging des lasteraars, tot verkleining en ergernis van Christus' gemeente, gelijk in 1 Tim. 3:7 ook wordt gesproken.
|
|
17) | die buiten zijn, |
|
Dat is, nog vreemd zijn van gemeente, gelijk 1 Cor. 5:12.
|
|
18) | smaadheid, en |
|
Of verachting; namelijk bij degenen, waaronder hij tevoren lichtvaardig of onrechtvaardig verkeerd mocht hebben, zo hij met een volgend goed leven, nu gelovig geworden zijnde, het een tijd lang niet heeft verbeterd en bedekt.
|
|
19) | in den strik des |
|
Of struik des lasteraars; gelijk 1 Tim. 3:6, waardoor sommigen verstaan enige kleinmoedigheid, die hem daardoor zou mogen overkomen, als een strik over zijne ziel; anderen, zulke versmaadheid, waardoor hij als met een strik van den duivel zou belet zijn de gemeente in dit zijn beroep behoorlijk te stichten.
|
|
20) | diakenen insgelijks |
|
Van de instelling en het bijzonder ambt der diakenen in het verzorgen der armen, zie Hand. 6:1,2, enz.
|
|
21) | eerbaar zijn, |
|
Of stemmig; gelijk hiervoor 1 Tim. 3:4.
|
|
22) | tweetongig, niet |
|
Grieks tweewoordig; dat is, ijdel en ongestadig van woorden.
|
|
23) | Houdende |
|
Grieks hebbende; dat is, behoudende of bewarende.
|
|
24) | de verborgenheid |
|
Dat is, de leer of de belijdenis van de leer des evangelies, die doorgaans ene verborgenheid wordt genoemd, omdat deze den mens niet uit de natuur, maar door Gods openbaring bekend is gemaakt. Zie 1 Cor. 2:6,7.
|
|
25) | een rein geweten. |
|
Dat is, goed of oprecht geweten, waarvan zie hiervoor 1 Tim. 1:19; want al was het ambt der diakenen niet om in de vergaderingen openlijk te leren, zo bracht nochtans hun dienst mee, dat zij met vele soorten van mensen verkeerden, die zij ook moesten onderrichten en troosten, en soms ook wederspreken, gelijk een voorbeeld is in Stefanus, Hand. 7. Dat Filippus den Moorman onderricht en gedoopt heeft, is door buitengewone roeping geschied, toen hij tot een evangelist was gesteld. Zie Hand. 8:29, en Hand. 21:8.
|
|
26) | eerst beproefd worden, |
|
Dit vatten sommigen zo op, alsof er nog een lagere trap in deze bediening ware geweest, die zij onder diakenen noemen, waarin zij eerst voor een tijd moesten worden beproefd; doch dat is niet nodig, daar dit woord bekwamelijk kan genomen worden van de beproeving van zulke personen aan de regelen hier voorgesteld, die door de regeerders der gemeente geschiedt.
|
|
27) | onbestraffelijk zijn. |
|
Grieks onbeschuldiglijk; namelijk in hunnen handel en wandel geoordeeld en bevonden worden.
|
|
28) | De vrouwen insgelijks |
|
Dit moet zowel op de vrouwen der opzieners, als der diakenen, toegepast worden. Want van de weduwen die diakonessen waren, zal hierna 1 Tim. 5:9 en vervolgens gehandeld worden.
|
|
29) | wakker, |
|
Of, nuchter. Zie 1 Tim. 3:2.
|
|
30) | getrouw in alles. |
|
Dit schijnt de apostel hier in de huisvrouwen der opzieners en diakenen te vereisen, niet alleen omdat zij haren mannen moeten getrouw zijn, maar omdat haar ook somtijds enige dingen de regering der Kerk en de bewaring en uitdeling der aalmoezen aangaande, bekend worden, waarin getrouwheid nodig is.
|
|
31) | opgang, en |
|
Of trap; waardoor verstaan wordt, òf een goede achting en aanzien in Gods gemeente, òf ook een toegang tot meerdere en hogere diensten; namelijk des ouderlingschaps, of van het leerambt, gelijk ook bij de ouden veel gebruikelijk is geweest.
|
|
32) | vele vrijmoedigheid |
|
Namelijk zo in hun geloof, omdat het met een goede conscientie vergezeld is; als ook in hun doen en spreken voor Gods Kerk, omdat zij trouw daarin handelen. Hetwelk de apostel hier schijnt te stellen tegen de lasteringen en strikken des satans, waarvan hij heeft gesproken 1 Tim. 3:6,7.
|
|
33) | in het huis Gods |
|
Zo wordt de gemeente genoemd, omdat God met Zijn Geest en Woord daarin woont. Zie 1 Cor. 3:16; Hebr. 3:4,5,6.
|
|
34) | een pilaar en |
|
Zo wordt de gemeente Gods genoemd, omdat God in Zijne gemeente de waarheid bevestigt, en door haar aan anderen openlijk bekend maakt, gelijk de overheid haar plakkaten en wetten aan pilaren of andere vastigheden pleegt aan te slaan en hechten, om allen bekend te worden. En hier wordt volgens dien verklaard het ambt, de schuldige plicht der gemeente te zijn, deze waarheid te verbreiden en tegen alle dwalingen te bevestigen. Wanneer zij dit niet doet, valt zij lichtelijk in scheuringen en dolingen. Zie Mal. 2:5, enz.; gelijk Paulus ook de gemeente van Efeze, waar Timotheus toen was, gelijk blijkt 1 Tim. 1:3, hiertegen waarschuwt, Hand. 20:28, enz.; en Christus zelf Openb. 2:1, enz. Anderen voegen deze woorden bij het volgende vers, 1 Tim. 3:16.
|
|
35) | de verborgenheid der |
|
Zo noemt de apostel de leer des Evangelies, gelijk hiervoor, 1 Tim. 3:9, de verborgenheid des geloofs, waarvan hij een korte som in de volgende woorden voorstelt.
|
|
36) | God is |
|
Dat is, de eeuwige Zoon Gods, gelijk dit woord God ook voor God den Zoon gebruikt wordt; Joh. 1:1; Hand. 20:28; Rom. 9:5; 1 Joh. 5:20, en elders.
|
|
37) | geopenbaard |
|
Dat is, is mens geworden, en heeft door woorden en werken Zijn godheid bekend gemaakt. Zie Luk. 24:19; Joh. 1:14.
|
|
38) | in het vlees, is |
|
Dat is, in de menselijke natuur, die door Hem in enigheid des persoons is aangenomen, gelijk Joh. 1:14; Rom. 1:3; Hebr. 2:14.
|
|
39) | gerechtvaardigd |
|
Voor onschuldig en rechtvaardig erkend, gelijk Matth. 11:19; Luk. 7:29; Rom. 3:4.
|
|
40) | in den Geest, |
|
Of door den Geest. Hetwelk te verstaan is van de Goddelijke natuur van Christus, waardoor Hij Zichzelf uit de doden heeft verwekt, en volgens dien ook bewezen rechtvaardig en onschuldig te zijn, hoewel Hij door de Joden en heidenen voor schuldig was veroordeeld. Enigen nemen het voor de gaven des Heiligen Geestes, die Hij na Zijn verrijzenis op Zijn discipelen en andere gelovigen heeft uitgestort. Dit komt met Paulus' doel niet overeen, daar deze gaven des Heiligen Geestes eerst na Christus' verheerlijking zijn gegeven, waarvan hij in het laatste lid spreekt, en wordt ook het eerste met dergelijke wijze van spreken bevestigd; Rom. 1:4; 1 Petr. 3:18.
|
|
41) | van de engelen, |
|
Namelijk als Zijn dienaars en boden, zo in Zijn geboorte, Luk. 2:13, als in Zijn verzoeking, Matth. 4:11, in Zijn lijden, Luk. 22:43, en in Zijn opstanding en hemelvaart, Luk. 24:4; Hand. 1:10.
|
|
42) | in de wereld, is |
|
Dat is, onder alle volken der wereld, zowel heidenen als Joden; Rom. 10:18; Col. 1:6.
|
|
43) | opgenomen in heerlijkheid. |
|
Namelijk ter rechterhand Zijns Vaders, vanwaar Hij de gaven Zijns Geestes in Zijn gemeente heeft uitgestort, en door krachten en wonderen Zijn heerlijkheid heeft betoond; Mark. 16:19,20; Hand. 1:2,8, en Hand. 2:33, enz.
|
|