1) | Hij mij |
|
Te weten, de engel; zie Zach. 2:3,4.
|
|
2) | Josua, |
|
Van deze Jozua wordt ook melding gemaakt Hagg. 1:1,12, en Hagg. 2:3. Hij wordt alhier gesteld als een beeld der kerk, dewijl hij te dien tijde als de voornaamste opziener of voorstander derzelve op aarde geweest is, zijnde hogepriester; doch anderszins, ten aanzien dat hij het volk uit de Babylonische gevangenschap geleid en den tempel herbouwd heeft, en hogepriester was, is hij ook geweest een voorbeeld van Jezus Christus, in naam en inderdaad.
|
|
3) | den hogepriester, |
|
Hebr. den groten priester.
|
|
4) | voor het aangezicht van den Engel des HEEREN; |
|
Jozua stond voor dien Engel, dat is, Christus, als een beschuldigde voor zijn rechter, de satan zijnde de aanklager. Anderen nemen hier staan voor dienen, gelijk Ps. 135:2.
|
|
5) | de satan |
|
Dit betekent een tegenpartijder, of wederstander; zie Job 1:6.
|
|
6) | aan zijn rechterhand, |
|
Te weten, aan Jozua's rechterhand.
|
|
7) | om hem te wederstaan. |
|
Dat is, dat hij hem [te weten Jozua] voor Christus aanklaagde en beschuldigde, als niet waardig zijnde dat de tempel onder zijn beleid zou herbouwd worden. Zie Openb. 12:10. De Hebr. woorden, die hier gebruikt worden, luiden zoveel alsof wij zeiden: Deze tegenstander stond om hem tegen te staan. Verg. met de woorden van den tekst Ef. 6:12.
|
|
8) | de HEERE zeide tot den satan: |
|
Te weten, de Zoon Gods, dien Hij tevoren den engel des Heeren genoemd heeft.
|
|
9) | De HEERE |
|
Dat is, God de Vader.
|
|
10) | schelde u, |
|
Dat is, drijve u terug met uw valse aanklacht, Hij make u te schande, verstote en verdoeme u, en rechtvaardige zijn getrouwen dienaar Jozua. Zie Richt. 1:9.
|
|
11) | verkiest; |
|
Zie Zach. 1:17, en Zach. 2:12.
|
|
12) | deze niet |
|
Te weten, de hogepriester Jozua.
|
|
13) | een vuurbrand |
|
Zie Jes. 7:4. Anders: [als] een vuurbrand, uit het vuur gered?
|
|
14) | uit het vuur gerukt? |
|
Dat is, uit de Babylonische gevangenschap; of uit den algemenen ondergang gered, opdat Ik mijne genade aan hem bewijzen zou? Waarom begeert gij dan, dat Ik hem zou te schande maken? Zie Amos 4:11.
|
|
15) | met vuile klederen, |
|
Dat is, met bezoedelde, onreine, bevlekte klederen, waarmede zijne zonden en onreinheden worden aangewezen, gelijk blijkt uit Zach. 3:4.
|
|
16) | des Engels stond. |
|
Te weten, van den Engel, van wien in Zach. 3:1 gesproken is, die de Heere Christus was.
|
|
17) | antwoordde |
|
Dat is, sprak.
|
|
18) | Hij, |
|
Te weten, Christus, die de zonden vergeeft en den onrechtvaardige rechtvaardig spreekt; alzo ook straks wederom, daarna [te weten, nadat zij hem de vuile klederen hadden uitgetrokken] sprak Hij, te weten, Christus.
|
|
19) | tot degenen, |
|
Dat is, tot de andere engelen, die zijne dienaars zijn, altijd vaardig staande om zijne bevelen te verrichten; Hebr. 1:14.
|
|
20) | tot Hem: |
|
Te weten, tot Jozua.
|
|
21) | Zie, |
|
Dat is, hieruit zult gij de waarheid dezer zaak vernemen, dat Ik uwe ongerechtigheden van u heb weggenoemn, die door het vuile kleed, zie Zach. 3;3, werden betekend. Verg. Jes. 6:7; Jer. 1:9.
|
|
22) | weggenomen, |
|
Zie 2 Sam. 12:13.
|
|
23) | wisselklederen aandoen. |
|
Aldus worden genoemd nieuwe, zuiver, schone klederen, die men alleen op feestdagen aandeed. Zie Richt. 14:12. Hier wordt door de wisselklederen verstaan de gerechtigheid van Christus, ware heiligheid of geestelijk sieraad. Verg. Matth. 22:11; Luk. 15:22.
|
|
24) | Dies zeg Ik: |
|
Anders: toen zeide ik: te weten bij mijzelven, als zijnde woorden van den profeet, wensende dat zulks door den wil des Heeren mocht geschieden.
|
|
25) | hoed op zijn hoofd zetten. |
|
Van het woord hoed, zie de aantekening bij Exod. 29:4. De hoed beduidt het priesterlijk ambt, waartoe de Heer Jozua heeft aangesteld en bevestigd, nadat Hij hem van zijne zonden gereinigd en geheiligd had; zie 1 Petr. 2:9.
|
|
26) | klederen aan; |
|
Te weten, wisselklederen, gelijk Zach. 3:4.
|
|
27) | stond daarbij. |
|
Te weten, vaardig om des Vaders bevel uit te voeren.
|
|
28) | de HEERE der heirscharen: |
|
Te weten, God de Vader, die voor de weldaden, waarmede Hij de mensen begenadigt, dankbaarheid is vereischende, namelijk gedurige oefening in de godzaligheid; Luk. 1:74,75; *1 Petr. 1:15,16.
|
|
29) | indien gij Mijn wacht |
|
Dat is, indien gij mijne instellingen en geboden naarstig zult onderhouden, gelijk Ik die wil onderhouden hebben.
|
|
30) | zult waarnemen, |
|
Hebr. zult wachten.
|
|
31) | zo zult gij ook Mijn huis richten, |
|
Dat is, zo zult gij ook het opzicht en de regering over mijn kerk hebben, gelijk het uwe voorouders gehad hebben; zie 2 Kron. 19:11. De kerk wordt meermalen Gods huis genoemd, gelijk Num. 12:7; Jer. 11:15, en Jer. 12:7; Hebr. 3:2.
|
|
32) | Mijn voorhoven bewaren; |
|
Dat is, gij zult in uw hogepriesterambt geduriglijk blijven, en het opzicht over mijne kerk hebben en behouden. Het is even hetzelfde hetwelk Hij straks met andere woorden gezegd heeft.
|
|
33) | Ik zal u wandelingen geven onder dezen, |
|
Dat is, na dit leven, zal Ik u opnemen in het eeuwige leven, en zal u doen wandelen onder de heilige engelen, die hier staan, en andere hemelse scharen. Verg. Matth. 22:30; 2 Tim. 4:8; Hebr. 12:22.
|
|
34) | uw vrienden, |
|
Dat is, uwe metgezellen, de priesters, onder uw opzicht staande. Of in het algemeen, de vromen die het met u houden.
|
|
35) | een wonderteken; |
|
Of, een wonder. Hebr. mannen des wonders. Enigen verstaan dit alzo, dat zij voor een wonder bij de boze mensen gehouden werden, overmits zij des Heeren woord hoorden; zie Jes. 8:18. Doch sommigen verstaan dat zij voor een wonder werden aangezien, overmits zij zo wonderbaar uit de Babylonische gevangenschap verlost en in hun land wedergebracht waren, zijnde hetzelve een teken van de verlossing door Christus; zie Ps. 71:7.
|
|
36) | Ik zal |
|
Te weten, de Vader; wiens woorden hier de Heere Christus herhaalt; zie Zach. 3:6.
|
|
37) | Mijn Knecht, |
|
Dat is, Christus; zie Jes. 42:1, en Jes. 52:13. De zin is: Dezen zal Ik in de wereld doen verschijnen in de volheid des tijds, en Hij zal mijn wil doen, gelijk een getrouwe knecht den wil en het bevel van zijn heer doet.
|
|
38) | de SPRUITE, |
|
Te weten, den Messias, die een Spruit is uit den stam van Isaï. Zie Jer. 23:5, en Jer. 33:15, en Zach. 6:12. Enigen houden het Hebr. woord Zemach in den tekst.
|
|
39) | dien steen, |
|
Namelijk Christus, straks een Spruit genoemd, Zach. 3:8, die het fondament en de hoeksteen des tempels werd afgebeeld; Ps. 118:22; Jes. 28:16. Alzo wederom hier, toen de tempel is gefondeerd en vernieuwd geworden in de tegenwoordigheid van Jozua.
|
|
40) | op dien enen steen |
|
Of, in dien steen, te weten in Christus, zal zijn, vooreerst de volheid der Godheid, en daarna overvloed van geestelijke gaven, en voorts volkomen zorg voor zijne kerk. Anders: over. Verstaande de grote zorg des Vaders over Christus en zijn rijk.
|
|
41) | zeven ogen wezen; |
|
Verg. met de woorden van dit vers, de woorden van Zach. 4:10; Openb. 5:6.
|
|
42) | Ik zal zijn graveersel graveren, |
|
Dat is, Ik zal hem kostelijk uithouwen, gelijk men een kostelijken steen fraai polijst en glad maakt; dat is, Ik zal hem [te weten] Christus versieren met menigerlei geestelijke gaven. Hebr. Ik zal zijne opening openen; welke woorden enigen duiden op het lijden en op de wonden van onzen Heere Jezus Christus, waarmede onze ongerechtigheden zijn uitgedelgd en de zaligheid verworven is.
|
|
43) | dezes lands |
|
Te weten, van de kerk der Joden en heidenen.
|
|
44) | op een dag wegnemen. |
|
Te weten, op dien dag als Christus zal gekruisigd worden.
|
|
45) | zult gijlieden |
|
Dat is, gij zult in vrede leven, en van alles genoeg hebben. Zie 1 Kon. 4:25; Micha 4:4. Doch versta dit niet zozeer van een tijdelijken vrede en welstand, als van een gerustheid des gemoeds en vrede der coscientie door het geloof, dat God met ons om Christus' wil verzoend is. Verg. Jes. 2:4,5, en Jes. 25:6,7; Hos. 2:14,17, en Hos. 14:5,6,7; Joel 3:19; Amos 9:13,14,15; Micha 4:4, en Micha 5:4,5. In welke plaatsen, onder verbloemde redenen, de vrede der kerk en van een ieder als lidmaat derzelve wordt afgebeeld.
|
|