1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Voorts geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot Jeremia, als hij nog in het voorhof1) der bewaring was opgesloten, zeggende:
2Zo zegt de HEERE, Die het doet,2) de HEERE, Die dat formeert, opdat Hij het bevestige, HEERE is Zijn Naam;
3Roep tot Mij,3) en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen,4) die gij niet weet.
4Want zo zegt de HEERE, de God Israels, van de huizen dezer stad,5) en van de huizen der koningen van Juda, die door de wallen6) en door het zwaard zijn afgebroken:
5Er zijn er wel ingekomen,8) om te strijden tegen de Chaldeen, maar het is om die te9) vullen10) met dode lichamen van mensen, die Ik verslagen heb11) in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid; en omdat Ik Mijn12) aangezicht13) van deze stad verborgen heb, om al hunlieder boosheid.14)
6Zie, Ik zal haar de15) gezondheid16) en de genezing doen rijzen, en zal henlieden genezen,17) en zal hun openbaren18) overvloed van vrede en waarheid.19)
7En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israel wenden, en zal ze bouwen20) als in het eerste.21)
8En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben; en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben.
9En het zal Mij zijn22) tot een vrolijken23) naam,24) tot een roem, en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde; die al het goede zullen horen, dat Ik hun25) doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede, en over al den vrede, dien Ik hun beschikke.26)
10Alzo zegt de HEERE: In deze plaats (waarvan gij zegt:27) Zij is woest, dat er geen mens en geen beest in is), in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens, en geen inwoner, en geen beest in is, zal wederom gehoord worden,
11De stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen, die zeggen: Looft den HEERE der heirscharen,28) want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid! de stem dergenen, die lof aanbrengen29) ten huize des HEEREN; want Ik zal de gevangenis des lands30) wenden, als in het eerste,31) zegt de HEERE.
12Zo zegt de HEERE der heirscharen: In deze plaats, die zo woest is, dat er geen mens, zelfs tot het vee toe, in is, mitsgaders in al derzelver steden, zullen wederom32) woningen zijn van herderen, die de kudden doen legeren.33)
13In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan,34) zegt de HEERE.
14Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord35) verwekken zal,36) dat Ik tot het huis van Israel37) en over het huis van Juda gesproken heb.
15In die dagen, en te dier tijd zal Ik David een SPRUIT der gerechtigheid38) doen uitspruiten; en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.39)
16In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zeker wonen; en deze is, die haar roepen zal: De HEERE, onze GERECHTIGHEID.
17Want zo zegt de HEERE: Aan David zal niet worden afgesneden een Man,40) Die op den troon van het huis Israels zitte.
18Ook zal den Levietischen priesteren, van voor Mijn aangezicht, niet worden afgesneden een Man, Die brandoffer offere, en spijsoffer aansteke, en slachtoffer bereide al de dagen.41)
19En des HEEREN woord geschiedde tot Jeremia, zeggende:
20Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag;42) en Mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd;
21Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon hebbe, die op zijn troon regere, en met de Levieten,43) de priesteren, Mijn dienaren.
22Gelijk het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten,44) die Mij dienen.
23Voorts geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:
24Hebt gij niet gezien,45) wat dit volk46) spreekt,47) zeggende: De twee geslachten,48) die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht.49)
25Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht;50) indien Ik de ordeningen51) des hemels en der aarde niet gesteld heb;
26Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerse52) over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen.