1)gij, spreek
Namelijk doe niet gelijk deze verleiders, maar als een getrouw leraar, nalatende zulke fabelen, ijdele woorden en geboden van mensen, predik de leer des Evangelies zuiver.
 
2)der gezonde leer
Zie 1 Tim. 1:10, en 1 Tim. 6:3.
 
3)stemmig,
Of, statig, deftig, eerbaar.
 
4)voorzichtig,
Of, matig.
 
5)haar dracht
Grieks, gestaltenis; namelijk zowel in kleding als in hun gehelen wandel.
 
6)zich niet tot
Grieks, haar niet tot slavinnen van veel wijn makende.
 
7)zij de jonge
Namelijk de oude vrouwen, waardoor de jonge vrouwen beter en met minder opspraak kunnen onderwezen worden dan door de mannen, namelijk in het bijzonder. Want openlijk in de gemeente te leren is de vrouwen verboden; 1 Cor. 14:34; 1 Tim. 2:12.
 
8)voorzichtig te zijn,
Of, matig, gelijk in Tit. 2:5.
 
9)Matig te zijn,
Of, voorzichtig.
 
10)het huis te bewaren,
Dat is, niet ledig om te lopen bij de huizen, gelijk 1 Tim. 5:13; maar bij huis te blijven.
 
11)goed te zijn,
Dat is, goedertieren en goedaardig.
 
12)niet gelasterd worde.
Namelijk gelijk placht te geschieden door de vijanden der waarheid, die uit het kwade leven dergenen, die Gods woord aangenomen hebben, oorzaak nemen, om het woord zelf te lasteren, alsof dit het kwade leven zou voorstaan; Rom. 2:24.
 
13)matig zijn.
Of, voorzichtig; gelijk Tit. 2:2,4.
 
14)in de leer
Dat is, in het voorstellen en prediken van de Evangelische leer.
 
15)onvervalstheid,
Grieks, onverdorvenheid; dat is, zonder er enige valse leer bij te mengen, of instellingen der mensen, waardoor de zuivere leer bedorven en vervalst wordt.
 
16)deftigheid,
Of, gestadigheid. Het eerste gaat de leer zelf aan, en dit de manier waarop deze moet voorgesteld worden.
 
17)Het woord gezond
Zie 1 Tim. 1:10, en 1 Tim. 6:3; 2 Tim. 1:13, en 2 Tim. 4:3; Tit. 1:9,13; namelijk hetgeen gij openlijk zult prediken, of in het bijzonder zult gebruiken bij de mensen.
 
18)onverwerpelijk,
Of, onbestraffelijk, onverdoemelijk, onverachtelijk; hetwelk zowel van het woord als van den persoon van Titus kan verstaan worden.
 
19)die daartegen is,
Dat is, die nog vreemd en een vijand is van de evangelische leer.
 
20)beschaamd worde,
Namelijk in zijn lasteringen tegen de leer of leraars des Evangelies.
 
21)ulieden
Anderen lezen onze lieden; namelijk onze Dienaars des Evangelies.
 
22)te zeggen.
Namelijk met waarheid.
 
23)in alles
Namelijk dat niet strijdt tegen de bevelen van den oppersten Heere Jezus Christus. Zie Hand. 4:19, en Hand. 5:29, en de aantekening bij Col. 3:18,22.
 
24)tegensprekende;
Namelijk tegen de bevelen of bestraffingen der heren.
 
25)onttrekkende,
Dat is, heimelijk met listigheid en steelsgewijze iets van de goederen der heren tot zich trekkende. Zie van dit woord Hand. 5:2,3.
 
26)de leer van God,
Namelijk die zulks gebiedt en die zij aangenomen hebben en belijden.
 
27)mogen versieren.
Hetwelk geschiedt, als zij deze in het werk stellen en in alles volgen.
 
28)Want
De apostel geeft nu reden, waarom Titus allerlei soort van mensen, ouden en jongen, en zelfs ook de slaven of dienstknechten, moet vermanen, dat zij zich godzalig gedragen.
 
29)de zaligmakende
Dat is, de leer van de genade Gods ons door Christus bewezen en in het Evangelie vervat.
 
30)is verschenen
Namelijk als een licht in de duisternis der schaduwen van het Oude Testament, en de onwetendheid des heidendoms; Jes. 42:7,16; Hand. 26:18; Ef. 5:8; 1 Petr. 2:9; 1 Joh. 2:8.
 
31)alle mensen.
Dat is, allerlei soorten van mensen, mannen, vrouwen, ouden, jongen, vrijen en dienstbaren, gelijk uit het voorgaande blijkt. Zie dergelijke 1 Tim. 2:1,2,4. Sommigen voegen de woorden alle mensen bij het woord zaligmakende, in deze zin: De genade Gods alle mensen zaligmakende is verschenen.
 
32)wereldse
Dat is, die in de wereldse en onwedergeborene mensen gevonden worden en heersen, en beschreven worden 1 Petr. 4:3; 1 Joh. 2:16.
 
33)verzakende,
Zie Matth. 16:24.
 
34)matig en
Namelijk ten aanzien van onszelf.
 
35)rechtvaardig,
Namelijk ten aanzien van onzen naaste.
 
36)godzalig leven
Namelijk ten aanzien van God.
 
37)wereld.
Grieks, eeuw.
 
38)de zalige hoop
Dat is, de zaligheid die de gelovigen hopen.
 
39)verschijning
Namelijk om te oordelen de levenden en de doden. Want alzo wordt dit woord doorgaans genomen. Zie 2 Thess. 2:8; 1 Tim. 6:14; 2 Tim. 4:1,8.
 
40)der heerlijkheid
Want deze verschijning zal met grote heerlijkheid geschieden. Zie Matth. 16:27, en Matth. 19:28, en Matth. 24:30, en Matth. 25:31; 1 Petr. 4:13.
 
41)van den groten God
Dat is, Jezus Christus onze grote God en Zaligmaker, want beide titels worden Jezus Christus hier toegeschreven, gelijk blijkt daar hier van Zijn heerlijke verschijning ten oordeel gesproken wordt, gelijk de samenvoeging der Griekse woorden uitwijst.
 
42)gegeven heeft,
Namelijk in den dood.
 
43)opdat Hij ons
Dat is, niet alleen om ons met God te verzoenen door een volkomen betaling voor onze zonden door Zijn bloed, Ef. 1:7; 1 Petr. 1:18; 1 Joh. 1:7; Openb. 5:9; maar ook om ons door Zijn Geest der wedergeboorte te verlossen van de heerschappij der zonde en ongerechtigheid; Rom. 6:3, enz; Gal. 5:24; Col. 2:11,12; 1 Petr. 4:1,2.
 
44)een eigen volk
Grieks, periousion, met welk woord de Griekse overzetters des Ouden Testaments het Hebr. woord Segullah, Exod. 19:5, verklaren en eigenlijk betekent dat als wat bijzonders, uitnemend, en kostelijk weggelegd wordt om te bewaren.
 
45)reinigen,
Namelijk door Zijn Geest, waardoor, als door rein water, de gelovigen van de vuiligheden der zonden gereinigd en tot een volk Gods afgezonderd worden. Zie Ezech. 36:25,26.
 
46)ernst.
Grieks, bevel, gezag. Zie van dit woord Rom. 16:26; 1 Cor. 7:6,25; 2 Cor. 8:8. Dat is, toon in het leren, dat gij spreekt als een gezant Gods, wiens bevelen gij met ernst moet voordragen.