1) | verkregen heeft |
|
Grieks gevonden heeft.
|
|
2) | naar het vlees? |
|
Sommigen nemen dit woord vlees voor den stand van een onherboren mens; maar dat kan hier niet zijn, omdat Abraham al lang tevoren wedergeboren is geweest, en God had gediend, eer deze getuigenis, Gen. 15;6, hem is gegeven. Anderen daarom voegen dit woord met het voorgaande, onzen vader naar het vlees. Doch dit woord kan ook bekwamelijk genomen worden voor naar de werken, die men uiterlijk ziet, en prijswaardig acht, gelijk Rom. 4:2 dit alzo verklaart, en dit woord vlees alzo genomen wordt Filipp. 3:3,4.
|
|
3) | roem, |
|
Dat is, oorzaak om te roemen.
|
|
4) | niet bij God. |
|
Namelijk heeft hij oorzaak om te roemen. Waaruit dan noodzakelijk volgt, dat hij uit de werken voor God niet is gerechtvaardigd; hetwelk hij daarna breder bewijst.
|
|
5) | geloofde God, |
|
Dat is, de beloften Gods van Hem een schild en groot loon te zullen zijn, en van Hem een erfgenaam te geven, en Zijn zaad te vermenigvuldigen, Gen. 15:1,4,5,6, waardoor niet alleen een vleselijk zaad, maar inzonderheid Christus verstaan wordt, de zoon Abrahams, in welken alle geslachten der aarde zouden gezegend worden. Zie hierna Rom. 4:11,12,13, gelijk ook Paulus verklaart Gal. 3:16. Zie ook Joh. 8:56.
|
|
6) | het is hem gerekend |
|
De Hebreeuwse tekst Gen. 15:6 zegt: en Hij, namelijk God, heeft het hem gerekend. Doch het is enerlei zijn, waardoor verstaan wordt dat God hem de gerechtigheid, die hij in zichzelven niet had, door het geloof op het beloofde zaad uit genade heeft geschonken.
|
|
7) | die werkt, |
|
Namelijk met mening van door zijn werk de rechtvaardigheid te verkrijgen of te verdienen.
|
|
8) | naar schuld. |
|
Namelijk wordt gegeven; want geven naar schuld en toerekenen uit genade worden hier tegen elkander gesteld als tegen elkander strijdende.
|
|
9) | die niet werkt, |
|
Dat is, die zulke werken van verdienste niet kan noch durft tevoorschijn brengen.
|
|
10) | gelooft in Hem, |
|
Dat is, stelt zijn vertrouwen op de genade Gods in Christus, Rom. 4:24,25.
|
|
11) | den goddeloze rechtvaardigt, |
|
Dat is, die in zichzelven nog onrein en met zonden besmet is, gelijk alle mensen, zelfs ook de wedergeborenen, voor God zijn, naar de getuigenis van David in de volgende verzen.
|
|
12) | zijn geloof |
|
Niet dat het geloof, ten aanzien dat het een werk is, dit verdient, of in zichzelven waardig is, gelijk enigen verkeerdelijk menen; want dit heeft Paulus terstond tevoren aan alle werken, en derhalve ook aan het geloof als een werk, benomen; maar omdat God zulks uit enkele genade den gelovigen beloofd heeft, en omdat het geloof als een middel is, hetwelk de gerechtigheid van Christus aanneemt, en dezelve tussen Gods oordeel en zijn eigen misdaden stelt. Zie Rom. 5:9; 2 Cor. 5:19; Filipp. 3:9.
|
|
13) | gerekend tot rechtvaardigheid. |
|
Het woord rekenen, of toerekenen, wordt genomen van ene gelijkenis dergenen, die iets op iemand rekening stellen; Filem. 18. Zo wordt God gezegd iemand de zonde toe te rekenen, als Hij wil dat voor dezelve van hem door de straf zal voldaan worden; en niet toe te rekenen als Hij die vergeeft en de straf kwijtscheldt, Rom. 4:8. Desgelijks dat Hij het geloof rekent tot rechtvaardigheid als Hij den gelovigen schenkt, toeschrijft en toerekent de gerechtigheid van Christus, van hen door het geloof aangenomen, en houdt, door deze genadige toerekening, alsof het hun eigen gerechtigheid ware. Daarom wordt ook hier gezegd dat hun de gerechtigheid toegerekend wordt.
|
|
14) | den mens zalig spreekt, |
|
Grieks de zaligspreking des mensen zegt.
|
|
15) | Zeggende: |
|
Namelijk in het begin van Ps. 32, welk bewijs van Paulus onwedersprekelijk is. Want die uit Zijne werken gerechtvaardigd is, die heeft gene vergeving der zonden van node om gelukzalig te zijn; en wie bidt dat God hem zijne zonden niet toerekene, die bidt ook dat God hem de rechtvaardigheid van Jezus Christus toerekene, alzo deze twee dingen in Gods oordeel niet kunnen gescheiden worden. Zie Rom. 3:24, en Rom. 5:19; Ef. 1:7, enz.
|
|
16) | zaligspreking dan, |
|
Of, zaligmaking; waaruit blijkt dat het woord zaligspreken, of zaligmaken, hier van David genomen wordt voor hetzelfde, dat de Schriftuur, Gen. 15:6, van Abraham de toerekening der rechtvaardigheid noemt. De reden is, omdat de grond onzer zaligheid gelegen is in de vergeving der zonden en toerekening der gerechtigheid van Christus.
|
|
17) | Als hij in de besnijdenis was, |
|
Dat is, is het hem toegerekend als hij alrede besneden was?
|
|
18) | in de voorhuid? |
|
Dat is toen hij nog niet besneden was. Want deze belofte, waar het geloof van Abraham op zag, is wel veertien jaren tevoren geschied, eer Abraham besneden werd; alzo Abraham nog gene hoop van kinderen had, toen deze belofte is gedaan, Gen. 15:2, en Ismaël nu dertien jaren oud was als Abraham negen en negentig jaren oud zijnde, besneden is geworden; Gen. 17:24,25.
|
|
19) | het teken der besnijdenis |
|
Dat is, de besnijdenis tot een teken en zegel, dat is verzegeling en versterking, van dat hij door het geloof gerechtvaardigd was; in welke woorden de natuur en eigenschap van alle sacramenten kortelijk wordt aangewezen, gelijk ook Gen. 17:11; Exod. 12:13; Ezech. 20:12. Namelijk dat zij dienen om het geloof niet eerst te werken, maar te verzegelen en te versterken, en daarom niet blote tekenen, maar ook zegelen zijn.
|
|
20) | een vader van allen, |
|
Namelijk naar welks voorbeeld of voetstappen God wil dat zowel heidenen als Joden door het geloof gerechtvaardigd zouden worden.
|
|
21) | door de wet aan Abraham |
|
Dat is, door de onderhouding der wet. Hier brengt Paulus nog een andere reden voort om te bewijzen dat Abraham niet is gerechtvaardigd uit de werken; want anders zou de belofte aan Abraham gedaan, namelijk dat hij met zijn zaad een erfgenaam der wereld zou zijn, tevergeefs gegeven wezen. Want de wet werkt toorn en geeft de erve niet, omdat zij door het vlees verzwakt is; Rom. 8:3.
|
|
22) | een erfgenaam der wereld zou zijn, |
|
Hier wordt gezien òf op de belofte aan Abraham gedaan, op denzelfden tijd als deze getuigenis van zijne rechtvaardigheid uit het geloof is gegeven; Gen. 16:6,7,8; namelijk van de bezitting van het land Kanaän, hetwelk een voorbeeld was van de eeuwige rust der gelovigen in den hemel, waarvan de apostel hier spreekt, Hebr. 4:3, en Hebr. 11:9,10; òf op een andere belofte, die uitgedrukt staat Gen. 22:17,18, nadat hij zijnen zoon heeft willen opofferen, namelijk dat alle geslachten der aarde in zijn zaad zullen gezegend worden. Want Abraham, als een vader aller gelovigen, is van God in de erve van de geestelijke wereld gesteld, waarvan al zijn geestelijke kinderen, de gelovigen ook hun deel door Christus, het beloofde zaad, zullen ontvangen; Ps. 2:8; Hebr. 2:5.
|
|
23) | die uit de wet zijn, |
|
Dat is, die door de werken of onderhouding der wet willen gerechtvaardigd worden.
|
|
24) | erfgenamen zijn, |
|
Namelijk van deze geestelijke wereld Rom. 4:13.
|
|
25) | ijdel geworden, |
|
Dat is, onnodig, tevergeefs.
|
|
26) | te niet gedaan. |
|
Dat is, zonder kracht of vrucht.
|
|
27) | werkt toorn; |
|
Dat is, openbaart Gods toorn tegen de overtreding derzelve door hare dreigementen van straffen, en vermeerdert de zonde door de verkeerdheid van de natuur der mensen; Rom. 7:8.
|
|
28) | geen wet is, |
|
Namelijk noch in de natuur ingeschreven, noch van God gegeven, gelijk tevoren is bewezen.
|
|
29) | geen overtreding. |
|
Namelijk die bekend en gestraft kan worden.
|
|
30) | is zij |
|
Namelijk de belofte van deze erfenis.
|
|
31) | uit het geloof, |
|
Dat is, onder voorwaarde van het geloof van God gedaan of gegeven.
|
|
32) | naar genade zij; |
|
Want geloof en genade gaan altijd tezamen, en het geloof steunt op de onveranderlijke genade Gods, niet op de werken of op zichzelven, Rom. 4:5; Ef. 2:8.
|
|
33) | vast zij al den zade, |
|
Want wij kunnen van de erve verzekerd worden alleen door het geloof, en niet door de werken der wet, dewijl niemand de wet onderhoudt, gelijk tevoren bewezen is. Zie ook Gal. 3:16,18.
|
|
34) | uit de wet is, |
|
Dat is, uit de Joden, wien de wet gegeven was. Want dat niemand uit de werken der wet een erfgenaam kan worden, is in Rom. 4:14 geleerd.
|
|
35) | uit het geloof Abrahams is, |
|
Dat is, die het geloof van Abraham navolgen, al zijn zij uit Abraham naar het vlees niet gesproten.
|
|
36) | van ons allen; |
|
Namelijk die geloven.
|
|
37) | een vader van vele volken gesteld) |
|
Namelijk niet alleen van degenen die uit hem naar het vlees zouden voortkomen, maar ook van degenen, die door het geloof uit alle andere volken in zijn geestelijke familie zouden ingelijfd en aangenomen worden.
|
|
38) | voor Hem, |
|
Van hier af wordt beschreven het geloof van Abraham met al zijne steunselen en eigenschappen, tot Gen. 4:22, vanwaar voorts aangewezen wordt dat ons hetzelve tot een voorbeeld is voorgesteld.
|
|
39) | Die de doden levend maakt, |
|
Dit is het eerste steunsel des geloofs, namelijk Gods almacht, hetwelk Abrahams geloof van node had, om vastelijk te geloven dat hij nu in zijnen ouderdom, als verstorven zijnde, kracht zou krijgen om een vader te worden van vele volken.
|
|
40) | roept de dingen, |
|
Of, noemt; dat is door zijn woord doet zijn en hun wezen hebben; Ps. 33:9; 2 Cor. 4:6.
|
|
41) | Welke |
|
Namelijk Abraham.
|
|
42) | tegen hoop |
|
Namelijk die de mens uit zijn eigen vernuft of rede zou hebben kunnen scheppen.
|
|
43) | op hoop |
|
Namelijk van Gods waarheid en macht.
|
|
44) | geloofd heeft, |
|
Dat is, vertrouwd heeft.
|
|
45) | Alzo zal uw zaad wezen. |
|
Namelijk als de sterren aan den hemel.
|
|
46) | niet aangemerkt, |
|
Namelijk om uit de aanmerking der zwakheid in zijn betrouwen verzwakt, te worden. Want anderszins heeft hij zelfs zijnen ouderdom en den ouderdom van Sara God voorgehouden; Gen. 17:17.
|
|
47) | dat de moeder |
|
Grieks de verstorvenheid der baarmoeder van Sara.
|
|
48) | aan de beloftenis Gods |
|
Dit is het andere steunsel van het geloof van Abraham, namelijk de verzekerdheid die hij had van Gods trouw en standvastigheid in zijne beloften; Hebr. 6:17,18.
|
|
49) | gevende God de eer; |
|
Dat is, hiermede betonende te geloven dat God kon en zou doen hetgeen Hij beloofd had; en heeft alzo verzegeld dat God waarachtig is; Joh. 3:33.
|
|
50) | Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, |
|
Hier besluit de apostel de verklaring van het voorgaande hoofdstuk, en betuigt dat alle gelovigen alzo zullen worden gerechtvaardigd, gelijk Abraham gerechtvaardigd is.
|
|
51) | die geloven in Hem, |
|
Dat is, betrouwen op Hem, want dit is ook hetgeen waar ons geloof op steunt, naar het voorbeeld van het geloof van Abraham, namelijk eerst Gods mogendheid en trouw, die Hij naar Zijne belofte getoond heeft in het opwekken van Christus uit de doden, en ten tweede de dood en opstanding van Jezus Christus, alzo wij door den dood met God verzoend en door de opstanding deze verzoening deelachtig worden.
|
|
52) | overgeleverd is |
|
Namelijk van God Zijnen Vader; Rom. 8:32.
|
|
53) | om onze zonden, |
|
Namelijk te verzoenen en teniet te doen;; 1 Joh. 1:7, en 1 Joh. 2:2.
|
|
54) | om onze rechtvaardigmaking. |
|
Namelijk overmits God door deze opwekking betoond heeft dat Hij den dood Zijns Zoons voor een genoegzaam rantsoen voor onze zonden heeft aangenomen, en zijn volkomen gehoorzaamheid wil aannemen tot rechtvaardigheid voor allen, die in Hem geloven. Want indien Christus in den dood gebleven ware, zo zou Zijne voldoening niet volkomen geweest zijn, en Hij zou ons de kracht van die niet hebben kunnen toeëigenen.
|
|