1) | Na dezen zag ik, |
|
Dat is, nadat dit eerste gezicht was voleindigd.
|
|
2) | die ik gehoord had, |
|
Namelijk Openb. 1:10; welke de stem van Christus was, wiens heerlijkheid daar is beschreven, en wiens woorden hier overeenkomen met de woorden die Openb. 1:1 zijn verklaard.
|
|
3) | na dezen |
|
Dat is, van dezen tijd af tot het einde der wereld, gelijk de openbaring zelf hierna uitwijst.
|
|
4) | geschieden moet. |
|
Namelijk, ten opzichte van Gods voorzienigheid, zo in de wereld in het algemeen, als inzonderheid in de gemeente Gods, tot straf der bozen, en tot beproeving en vertroosting der vromen, gelijk Openb. 1:1 en Openb. 22:6.
|
|
5) | werd ik in den geest; |
|
Dat is, in een nieuwe vertrekking of verheffing van zinnen door den Geest, gelijk hiervoren, Openb. 1:10.
|
|
6) | er was een troon gezet in den hemel, |
|
Dit gezicht vergelijken velen met het gezicht, dat Jesaja, Jes. 6:1, en Ezechiël, Ezech. 1:4, gezien heeft van de majesteit Gods in den hemel. Er zijn zonder twijfel verscheidene dingen in dit gezicht, welker gelijke ook in die andere worden gevonden. Alleen dient dit daarbij aangemerkt, dat dit gezicht, gelijk ook de andere, vele dingen ontleend heeft aan den tabernakel of tempel van het Oude Testament, welke Mozes bevolen was te maken naar het voorbeeld dat hem op den berg was getoond, gelijk te zien is Exod. 25:8,9,40; Hebr. 8:5, en Hebr. 9:24. Waardoor vele delen en eigenschappen van dit en de volgende gezichten te beter kunnen verstaan worden, gelijk in het vervolg breder zal blijken.
|
|
7) | er zat Een |
|
Namelijk God de Vader, die deze openbaring van Christus Jezus heeft gegeven, gelijk uitgedrukt is Openb. 1:1; hetwelk ook blijkt uit de vergelijking met Openb. 4:6,7, waar Christus het verzegeld boek neemt uit de hand desgenen die op den troon zat.
|
|
8) | op den troon. |
|
Namelijk als een rechter van allen, en in het bijzonder als een koning en beschermer Zijner gemeente. Doch hier moet opgemerkt worden, dat deze troon, waar de donderslagen uit voortkomen, wordt gezegd te zijn in den tempel des hemels. Openb. 16:17,18; dat ook het altaar voor dezen troon Gods staat, Openb. 8:3, en Openb. 9:13; waarin de ark der getuigenis wordt gezien, Openb. 11:19, en waaruit de engelen van Gods aanschijn als Cherubijnen uitgezonden worden, Openb. 14:15,17,18; welke alle, en andere dergelijke op het voorbeeld van den tempel en den tabernakel wijzen, hoewel zulks hier in den hemel is gezien.
|
|
9) | in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk; |
|
Door deze drie kostelijke stenen, waarvan de eerste van verscheidene kleuren is, de tweede van blinkende lijfverf, en de derde van levendig groen, wordt hier geschikt afgebeeld de velerlei heerlijkheid, en nochtans onveranderlijkheid van Gods wezen, dat alles ook met Zijn heerlijkheid bestraalt, en door Zijn sterkte ondersteunt. Doch hier moet opgemerkt worden, dat hier geen gelijkenis of gestalte van Gods aangezicht wordt aangetekend, opdat de mensen hieruit geen oorzaak zouden nemen om Hem af te beelden; gelijk Mozes van de verschijning van God op den berg Horeb in het vuur betuigt, Deut. 4:15; waarom ook in de verschijning, Jes. 6, Ezech. 1, en Ezech. 10, en Dan. 7, geen bijzondere gestaltenis des aanschijns wordt uitgedrukt; en hebben ook de Israelieten in het Oude Testament, onder den dekmantel van zulke verschijningen aan de profeten gedaan, nimmer God door enig beeld durven afbeelden, gelijk de apostelen en de eerste Evangelische Kerk ook zulks nimmer heeft bestaan, daar het strijdt tegen de uitgedrukte bevelen van God; Deut. 4:15,23; Jes. 40:18; Hand. 17:29; Rom. 1:23.
|
|
10) | een regenboog was rondom den troon, |
|
Hierdoor wordt geschikt afgebeeld het verbond der genade Gods over Zijn gemeente, dat namelijk, welke stormen en watervloeden van vervolging of andere zwarigheden hier in deze onstuimige wereld hun overkomen, Hij hen nochtans niet zal laten vergaan, gelijk van de wateren van den zondvloed gesproken wordt; Gen. 9:12, enz.
|
|
11) | en op de tronen zag ik de |
|
Deze vier en twintig ouderlingen nemen sommigen voor de twaalf patriarchen, en de twaalf apostelen, als voorgangers van de gehele Kerk van het Oude en Nieuwe Testament. Doch daar Johannes, een van de apostelen, toen nog leefde, en dit gezicht in den hemel is geschied, zo verstaan anderen hierdoor al de voorgangers van het Oude Testament; een gelijkenis, genomen van de priesters en levieten, die den tabernakel dienden, en in vier en twintig orden waren onderscheiden, en derhalve vier en twintig oversten hadden, die voorgangers waren van de gehele Israelitische Kerk, gelijk te zien is 1 Kron. 24.
|
|
12) | met witte klederen, |
|
Deze betekenen hun heilig en priesterlijk gewaad, en hun overwinning.
|
|
13) | gouden kronen op hun hoofden. |
|
Daarmee wordt betekend hun koninklijke waardigheid, die zij in Christus, en van Christus als overwinnaars van den satan en der wereld hebben verkregen; Openb. 1:6.
|
|
14) | bliksemen, en donderslagen, |
|
Hierdoor wordt de krachtige werking Gods en Zijn Woord afgebeeld, die uit den tempel des hemels worden gezegd te gaan; Openb. 16:17.
|
|
15) | zeven vurige lampen waren |
|
Namelijk gelijk aan den kandelaar in den tabernakel zeven lampen waren, die altijd met olie en licht moesten voorzien zijn, waarvan zie de betekenis hiervoren, Openb. 1:4.
|
|
16) | de zeven geesten Gods. |
|
Dat is, de Heilige Geest met Zijn verscheidene gaven in Christus' gemeente. Zie Openb. 1:4.
|
|
17) | een glazen zee, kristal gelijk. |
|
Deze gelijkenis is ook genomen van de gestalte des tempels, waarin een groot koperen vat met water was, genaamd de koperen of gegoten zee; 1 Kon. 7:23. Hetwelk hier van kristal wordt gezegd te zijn, omdat het voor Gods troon geheel zichtbaar en doorluchtig was; en betekent de menigte der volken op de wereld, die als een zee dikwijls herwaarts en derwaarts worden bewogen, maar onder Gods ogen en macht altijd staan, en licht kunnen verbroken of gestild worden. Zo wordt het woord wateren, waaruit de zee bestaat, door den engel hierna verklaard; Openb. 17:15.
|
|
18) | vier dieren, zijnde vol ogen |
|
Enigen verstaan hierdoor de vier dieren, van welke Ezech. 1:10, in dergelijk gezicht spreekt, waarmee daar de engelen Gods worden betekend. Doch uit het volgende hoofdstuk Openb. 5:9, blijkt klaar dat hierdoor mensen verstaan worden, die door het bloed van Christus zijn gekocht uit alle volken, talen en natiën, gelijk ook de vier en twintig ouderlingen, tevoren gemeld, welke beide van al de engelen worden onderscheiden; Openb. 7:11. Daarom duiden anderen die op de vier Evangelisten, die vol ogen waren, om hun grote kennis in de zaken van Christus; en zes vleugels hadden, omdat zij van het leven, sterven en de heerlijkheid van Christus aan alle zijden vlijtig onderzoek hebben gedaan, en zulks tot ons overgebracht hebben, opdat wij het eeuwige leven door Christus verkrijgen mochten. Van Mattheüs wordt gezegd een aangezicht te hebben als een mens, omdat hij van de menswording van Christus begint; Markus als een leeuw, omdat hij van de roeping van Johannes den Doper in de woestijn begint; Lukas als een kalf of os, omdat hij van Zacharia, die in den tempel offerde, begint, en Johannes als een arend, omdat hij van de hoge geboorte van den Zoon Gods uit den persoon van den Vader begint; en dit gevoelen is zeer oud in de christelijke kerk. Doch daar Johannes toen nog leefde op de aarde, en zij ook, Openb. 5:8, zingen, dat zij uit alle talen en natiën met Christus' bloed zijn gekocht, en de vier Evangelisten alle uit de Joden waren, zo nemen anderen het wel zo geschikt voor de herders en voorgangers van het Nieuwe Testament in het algemeen, welke vier genoemd worden, omdat zij het Evangelie naar de vier hoeken der wereld hebben uitgebreid, en omdat hun vier orden door Paulus worden uitgedrukt, Ef. 4:11, namelijk apostelen, profeten, Evangelisten en herders of leraars, die in hun ambt in de zaak van Christus moedig moeten zijn als een leeuw, lijdzaam en aandringende als een os of kalf, voorzichtig als een mens, en alles onderzoekende als een arend; waarom ook hun vele ogen en vleugels worden toegeschreven.
|
|
19) | hebben geen rust |
|
Namelijk van God te danken en te prijzen voor Zijn troon.
|
|
20) | dag en nacht, zeggende: |
|
Dat is, altijd en eeuwig; daar in het hemelse Jeruzalem geen nacht is, maar een eeuwige dag, verlicht door God en het Lam; Openb. 21:23,25.
|
|
21) | heerlijkheid, en eer, |
|
Dat is, zijn heerlijkheid en eer met een dankbaar gemoed erkenden; gelijk Joz. 7:19.
|
|
22) | alle eeuwigheid leeft; |
|
Grieks in de eeuwigheden der eeuwigheden; gelijk ook in Openb. 4:10.
|
|
23) | wierpen hunne kronen voor troon, |
|
Niet om zichzelf daarvan te ontbloten, maar om te bewijzen dat hun overwinning niet vna hen maar van Hem kwam die op den troon zat, hetwelk zij met dit nedervallen en werpen hunner kronen betuigen.
|
| No Link found
|
|
24) | waardig te ontvangen de heerlijkheid, |
|
Dat is, dat geheel de wereld uw heerlijkheid bekenne, U als God ere en uwe kracht als een almogende kracht vreze.
|
|
25) | door Uw wil zijn zij, |
|
Dat is, bestaan zij nog, gelijk zij geschapen zijn; Rom. 11:36.
|
|