1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22


1Na dezen3) zag ik,1) en ziet, een deur was geopend in den hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had,2) als van een bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal u tonen, hetgeen na dezen geschieden moet.4)
2En terstond werd ik in den geest;5) en ziet, er was een troon gezet in den hemel,6) en er zat Een7) op den troon.8)
3En Die daarop zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk;9) en een regenboog was rondom den troon,10) in het aanzien der steen Smaragd gelijk.
4En rondom den troon waren vier en twintig tronen; en op de tronen zag ik de11) vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen,12) en zij hadden gouden kronen op hun hoofden.13)
5En van den troon gingen uit bliksemen, en donderslagen,14) en stemmen; en zeven vurige lampen waren15) brandende voor den troon, welke zijn de zeven geesten Gods.16)
6En voor den troon was een glazen zee, kristal gelijk.17) En in het midden des troons, en rondom den troon, vier dieren, zijnde vol ogen18) van voren en van achteren.
7En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als een mens, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk.
8En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelven zes vleugelen rondom, en waren van binnen vol ogen; en hebben geen rust19) dag en nacht, zeggende:20) Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal.
9En wanneer de dieren heerlijkheid, en eer,21) en dankzegging gaven Hem, Die op den troon zat, Die in alle eeuwigheid leeft;22)
10Zo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem, Die op den troon zat, en aanbaden Hem, Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hun kronen voor den troon, zeggende:
11Gij Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid,24) en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij,25) en zijn zij geschapen.