1) | Hoe |
|
Dit is ene vraag met droefenis en verwondering, gelijk Klaagl. 1:1.
|
|
2) | het goud |
|
Die heerlijke tempel, blinkende van goud, waarmede hij versierd en ten dele overdekt en overtrokken was van binnen. Zie 1 Kon. 6:20,21, enz.; 2 Kron. 3:4,5,6.
|
|
3) | zo verdonkerd, |
|
Doordien de Chaldeën den tempel afbrekende, alles bestoven en verduisterd is geworden. Hebreeuws, bedekt.
|
|
4) | de stenen des heiligdoms |
|
Of, de stenen der heiligheid; dat is, die aan het gebouw des tempels geweest zijn, die aardig en kunstiglijk gehouwen en gepolijst waren, 1 Kon. 5:17,18, en 1 Kon. 6:7. Vergelijk hiermede de stenen van de tweeden tempel; Matth. 24:2; Luk. 19:44.
|
|
5) | vooraan op alle straten |
|
Dat is, aan de einden en hoeken der straten verstrooid, als van gene waarde zijnde; vergelijk boven Klaagl. 2:11,12,19, en Ps. 79.
|
|
6) | verworpen! |
|
Hebreeuws, uitgestort.
|
|
7) | De kostelijke kinderen Sions, |
|
Dat is, de treffelijkste en geachtste mannen der stad en des lands; zie dusdanige gelijkenissen Job 28:16, enz.
|
|
8) | hoe zijn zij nu gelijk gerekend aan de aarden flessen, |
|
Hoe zijn zij nu zo onwaard en verachtzaam geworden, gelijk aarden vaten; vergelijk Jes. 30:14.
|
|
9) | zeekalveren |
|
Anders, zeehonden. Enigen vertalen hier het Hebreeuwse woord draken, maar dat schijnt hier niet wel te passen, overmits er geen soort van aardse draken is, die borsten heeft. Anders betekent het Hebreeuwse woord allerlei kruipende monsterdieren, die op de aarde of in de wateren zijn. De zeekalveren zijn van zulken aard, dat zij in het water en ook op het land leven, en zij leggen hare jongen aan den oever der wateren, en zij komen tot dezelve, en geven ze de borst, dezelve zolang op het land latende liggen, totdat zij het water verdragen kunnen; zie Plin. lib. 9, hoofdstuk 13. Als de profeet hier zegt dat de zeekalveren de borsten nederlaten om hunne welpen te zogen, dat is alsof hij zeide: De zeekalveren komen vrijmoediglijk aan den oever van het water en geven haar welpen de borst, die zij daar een tijdlang gerustelijk mogen laten liggen; maar de dochter mijns volks, dat is de moeders, die onder mijn volk zuigende kinderen hebben, lijden zulken hongersnood, dat zij hare kinderen niet kunnen zogen, en worden ook met haar kleine kinderen zo gehaat, verdreven en vervolgd van de ene plaats tot de andere, dat zij gene plaats noch rust hebben om hare kinderen met vrede te zogen; maar zij is gelijk de struisen [of uilen], die van de andere vogels in de wildernissen worden gehaat, gejaagd en vervolgd. Vergelijk Job 30:29.
|
|
10) | als een wrede geworden, |
|
Hebreeuws, tot een wrede. Anders: moet onbarmhartig zijn. Anders: vanwege de wreden; te weten tirannen, vervolgers.
|
|
11) | van dorst; |
|
Omdat zijner moeder borsten droog en zonder melk zijn.
|
|
12) | brood, |
|
Dat is, spijs, gelijk boven Klaagl. 1:11.
|
|
13) | mededeelt. |
|
Zie Jes. 58:7, van de betekenis van het Hebreeuwse woord. Hier is de zin: Niemand deelt den kinderen brood mede, doordien zij het zelf niet hebben, en derhalve moeten de kleine kinderen van honger en van dorst vergaan.
|
|
14) | lekkernijen aten, |
|
Lekkere spijs, het allerlekkerste.
|
|
15) | die in |
|
Dat is, die op het allerkostelijkst plegen gekleed te gaan.
|
|
16) | karmozijn opgevoed zijn, |
|
Zie Jes. 1:18.
|
| No Link found
|
|
17) | omhelzen den drek. |
|
Dat is, die liggen nu en wentelen zich op de mesthopen en in de vuiligheden der straten, of zij eten drek; vergelijk 2 Kon. 6:25.
|
|
18) | ongerechtigheid der dochter mijns volks |
|
Men kan door de woorden ongerechtigheid en zonde hier verstaan òf ongerechtigheid en zonde zelve, òf de straffen van die. Zie Lev. 5:1.
|
|
19) | is groter |
|
Zo ten aanzien der straf zelve als ten aanzien van de duurzaamheid derzelve.
|
|
20) | in een ogenblik omgekeerd werd, |
|
Dat is, haastelijk, plotseling, onvoorziens, gelijk Ps. 6:11; zie Gen. 19:25; Ezech. 16:46,47, enz.
|
|
21) | geen handen |
|
Dat is, mensenhanden hebben geen moeite gehad om Sodom uit te roeien, maar God heeft het gedaan zonder middel van mensen; maar met Jeruzalem is het geheel anders geweest. Anders: daar bleven geen handen aan, of in hen, dat is gene kracht; zij werden in der haast geheel vernield, daartegen in het Joodse land en in Jeruzalem zijn de legers der Chaldeën lang gebleven, het volk steeds kwellende en plagende; Sodom werd plotseling en als in één ogenblik het onderst boven gekeerd [Gen. 19:] door de hand Gods, zonder dat er legers van soldaten toe zijn gebruikt geworden.
|
|
22) | Haar |
|
Te weten van de dochter mijns volks.
|
|
23) | bijzondersten |
|
Dat is, de voortreffelijksten en aanzienlijksten, afgezondersten. Hebreeuws, nezirim, nazireën. Aldus werden die genoemd onder Joden, die een bijzondere manier van leven te onderhouden beloofd hadden, zekere spijzen niet etende, geen wijn of dronken makenden drank nuttigende, en het haar niet afscherende, Num. 6:2,3,4, enz. Zie Richt. 13:5, en Richt. 16:17; 1 Sam. 1:11; Luk. 1:15. Maar somtijds betekent het zodanige personen, die anderen overtreffen in waardigheid en voortreffelijkheid. Aldus wordt Jozef genoemd een afgezonderde onder zijne broederen, Gen. 49:26.
|
|
24) | waren reiner dan de sneeuw, |
|
Te weten eer het Joodse land in dezen ellendigen stand vervallen was.
|
|
25) | gladder dan een saffier. |
|
Hebreeuws, hare snijding, of polijsting, of gravering, was, als des saffiers, dat is, zo zuiver, alsof zij uit een saffier gesneden waren. Of, zij waren als glad saffier.
|
|
26) | hun gedaante verduisterd |
|
Dat is, hunne schoonheid.
|
|
27) | van zwartigheid, |
|
Spruitende uit den groten honger, de ziekte, mitsgaders andere ellenden en kwellingen, die zij geleden hebben. Vergelijk Job 30:30. Anders: duisterder dan de zwartigheid zelve.
|
|
28) | men kent hen niet |
|
Hebreeuws, zij worden niet gekend, enz., zij zijn zo veranderd dat wie hen op de straat ontmoet, die kent hen niet voor die lieden, die zij tevoren waren.
|
|
29) | zij is verdord, |
|
Of, zij zijn verdord, zij zijn als een hout, zo dor en zo hard alsof het een stuk hout ware. Zie onder Klaagl. 5:10.
|
|
30) | gelukkiger dan |
|
Hebreeuws, beter.
|
|
31) | de verslagenen van den honger; |
|
Want die door of met het zwaard omgebracht worden, lijden zolang pijn niet als die allengs van honger sterven.
|
|
32) | die |
|
Te weten die van honger sterven.
|
|
33) | vlieten daarhenen, |
|
Dat is, zij sterven allengskens.
|
|
34) | omdat er geen vruchten der velden zijn. |
|
Dat is, bij gebrek van het voedsel, hetwelk de aarde gewoon is den mensen te geven, zijn zij dor en zo mager geworden, dat hun de beenderen schier het vel doorsteken. Vergelijk Ps. 109:24.
|
|
35) | De handen der barmhartige vrouwen |
|
Of, de barmhartige vrouwen hebben hare kinderen met [hare] handen gekookt. Zie boven Klaagl. 2:20,22; Lev. 26:29; Deut. 28:53; 2 Kon. 6:29.
|
|
36) | tot spijze geworden |
|
Hebreeuws, om te eten, of te spijzen.
|
|
37) | in de verbreking |
|
Dat is, te dien tijde als Jeruzalem is uitgeroeid geworden.
|
|
38) | volbracht, |
|
Dat is, Hij heeft niets nagelaten, hetwelk diende tot bewijs van zijn toorn over zijn volk, naar de voorzegging der profetieën.
|
|
39) | Hij heeft te Sion |
|
Dat is, Hij heeft een verterende vlam in Jeruzalem gezonden, die niet alleen de daken der huizen, maar ook de fondamenten zelf verteerd heeft, geen overblijfsel daarvan overig latende, noch enige hoop van wederopbouwing.
|
|
40) | De koningen der aarde |
|
Toen het Joodse land en de stad Jeruzalem in hun bloei waren, werden zij zeer groot geacht en zeer gevreesd van al de omliggende koningen en natiën. ZIe Deut. 28, en Ps. 48, de beloften, en ook de dreigementen, die God het Joodse volk doende is.
|
|
41) | de tegenpartijder en vijand |
|
Te weten der Joden.
|
|
42) | tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan. |
|
Zijnde Jeruzalem niet alleen sterk van ligging en bouw, maar ook had het de Heere vele jaren krachtiglijk beschermd, tot verwondering van de ganse wereld.
|
|
43) | Het is vanwege de zonden harer profeten, |
|
De zin is: De oorzaak, die God bewogen heeft aldus met Jeruzalem te handelen, was de grote zonde, die niet alleen het gemene volk begaan had, maar ook de profeten en de priesters, [versta, de valse profeten en priesters], die het volk hadden behoren te onderwijzen en in alle gerechtigheid voor te gaan. Zie Jer. 5:31, en Jer. 23:21.
|
|
44) | die in het midden van haar |
|
Dat is, die tot zulke hoogte en gruwel der zonden zijn opgeklommen, dat zij door de magistraten en anderszins gedood hebben degenen, die rechtvaardiger waren dan zij; Jer. 26:11; Matth. 23:34.
|
|
45) | Zij |
|
Te weten die boze mensen, waarvan Klaagl. 4:13 gesproken is.
|
|
46) | zwierven |
|
Of, zwierden, gingen heen en weder.
|
|
47) | als blinden op de straten, |
|
Die noch de waarheid hun van God geopenbaard, noch de straf die hun nakende was, zagen. Zie Jes. 42:18,19.
|
|
48) | met bloed besmet, |
|
Te weten der rechtvaardigen, hetwelk zij vergoten hadden.
|
|
49) | niet kon |
|
Nergens kon gaan noch staan. Of, niet voorbij kon, of vermijden kon.
|
|
50) | zijn, |
|
Doordien dezen, te weten, die het rechtvaardig bloed vergoten hadden, hunne medeburgers zo dikwijls, en zo velen, op de straten ontmoetten. Anderen verstaan Klaagl. 4:14 aldus: Zij te weten de burgers van Jeruzalem, waren vanwege de wreedheid der vijanden zo verbaasd, dat zij, als blinde mensen, niet wisten waar zij zich keren of wenden zouden. Zij besmetten zich met bloed; dewijl zij dus verbaasd waren, zo konden zij niet voorzichtiglijk gaan, maar zij traden, alsof zij blind waren, in het bloed der doden, zichzelven alzo besmettende. Zij roerden met hunne klederen aan hetgeen hun niet geoorloofd was, namelijk de dode lichamen, die niemand zonder zich te besmetten aanroeren mocht.
|
| No Link found
|
|
51) | Zij riepen tot hen: |
|
De zin schijnt te zijn: Zij, te weten die met bloed besmet waren, riepen tot hen; te weten tot degenen, die hen ontmoetten: Wijkt wijkt, [zie Lev. 13:45], aldus vanzelf, door overtuiging van hun eigen conscientie, bekennende en belijdende dat zij onrein waren; vergelijk Jes. 52:11.
|
|
52) | Zekerlijk, |
|
De zin schijnt te zijn: Gelijk de gezonden de aanroering der melaatsen vermijden, alzo willen de vrome en eerbare personen bij de goddeloze mensen niet langer wonen of verkeren, maar zij vlieden hen en trekken van hen weg, zo haastelijk alsof zij wegvlogen, opdat zij de straffen, hun over het hoofd hangende, niet mede deelachtig zouden worden. Of, men kan het alzo verstaan, dat hun hier spottenderwijze wordt toegezegd de goddelijke straf hunner verstrooiing en wegzwerving.
|
|
53) | zij zeiden onder de heidenen: |
|
Te weten de godzaligen, wonende onder de heidenen, bij wie zij hun toevlucht genomen hadden. Anders: men zeide onder de heidenen, enz.; dat is, de heidenen zelf zeiden tot elkander dat de Joden vanwege hunne goddeloosheid noch in hun eigen land noch elders zouden kunnen verblijven.
|
|
54) | Zij |
|
Te weten die goddeloze boeven.
|
|
55) | zullen er niet langer wonen. |
|
Versta hierbij: Maar de aarde zal hen verslinden, dewijl zij zo lelijk met onnozel bloed bevlekt zijn.
|
|
56) | Des HEEREN |
|
Dit spreekt de profeet in den persoon der heidenen.
|
|
57) | aangezicht |
|
Dat is, des Heeren toorn. Zie de aantekening Lev. 17:10, en Ps. 21:10.
|
|
58) | verdeeld. |
|
Of, verstrooid; te weten onder de vreemde en wijdgezeten heidenen en natiën.
|
|
59) | niet meer aanzien; |
|
Te weten met een blij gelaat, of om hen in genade aan te nemen.
|
|
60) | zij hebben het aangezicht der priesteren |
|
Te weten, de Joden hebben de leraars der wet, die zij hadden, niet geacht. Anders: [zij], te weten de Chaldeën, hebben de priesters niet verschoond.
|
|
61) | niet geeerd, |
|
Hebreeuws, niet opgenomen.
|
|
62) | den ouden |
|
Of, de oudsten, dat is, de overheden noch priesters.
|
|
63) | Nog bezweken ons onze ogen, |
|
Dat is, niettegenstaande al onze ellenden, gaapten wij nog zeer naar zulke hulp, die ons niet bevorderlijk kon wezen. Anders: [toen wij nog waren], te weten in ons vaderland en in goeden welstand.
|
|
64) | ziende |
|
Of, vanwege onze ijdele hulp.
|
|
65) | naar onze ijdele hulp; |
|
Naar de hulp, die ons uit Egypte en van elders komen zou. Zie Jer. 37:7,9.
|
|
66) | op een volk, |
|
Te weten op de Egyptenaars.
|
|
67) | Zij |
|
Te weten de Chaldeën.
|
|
68) | hebben onze gangen nagespeurd, |
|
De zin is: Zij hebben katten of hoogten opgeworpen voor onze stad, uit welke zij in onze stad zien konden, en ons uit dezelve alzo benauwen, dat wij onze straten niet vrijelijk gebruiken konden. Vergelijk 2 Kon. 25:4.
|
|
69) | ons einde is genaderd, |
|
Alsof hij zeide: Die bovenverhaalde zwarigheden, die ons overkomen, zijn gewisse tekenen en voorboden, dat wij haast zullen uitgeroeid worden.
|
|
70) | dagen zijn vervuld, |
|
Te weten de dagen onzes levens, of de dagen onzes verderfs, of de dagen onzes welstands.
|
|
71) | Onze vervolgers |
|
Te weten de Chaldeën.
|
|
72) | sneller geweest |
|
Hebreeuws, lichter. Vergelijk Jer. 4:13.
|
|
73) | des hemels; |
|
Dat is, der lucht, gelijk Matth. 6, waar staat: De vogelen des hemels; dat is, der lucht, die in de lucht of in de hoogte vliegen.
|
|
74) | zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, |
|
De zin is: Of wij onze toevlucht tot de bergen namen, of dat wij ons in de bossen verbergden, zo konden onze vijanden ons overal wel vinden.
|
|
75) | adem onzer neuzen, |
|
Dat is, hij door wien wij ademhalen, op welken wij ons verlieten en hoopten rust en welvaart door hem te verkrijgen.
|
|
76) | de gezalfde des HEEREN, |
|
Dat is, onze koning, te weten Zedekia, die van God tot onzen koning beschikt was. Sommigen verstaan het van den koning Josia, anderen van Jechonia. Van de zalving der koningen zie 1 Kon. 1:34.
|
|
77) | is gevangen in hun groeven; |
|
Dat is, hij is gevallen in de strikken of lagen zijner vijanden; Jer. 52:8,9. Dat hier den kwaden koning Zedekia die heerlijke titel gegeven wordt, dat moet niemand wonder geven; Saul wordt ook genoemd de gezalfde des Heeren. Dit geschiedt niet ten aanzien van hun persoon, maar ten aanzien van hun ambt, hetwelk zij bedienden.
|
|
78) | van welken wij zeiden: |
|
Dat is, waarvan wij zulke hoop hadden, dat wij bij onszelven dachten en onszelven inbeeldden.
|
|
79) | Wij zullen onder zijn schaduw leven |
|
Dat is, wij zullen door hem verkwikt worden in de zware hitte der grote vervolgingen; zie deze zelfde gelijkenis Dan. 4:12.
|
|
80) | onder de heidenen! |
|
Te weten, ofschoon wij onder vele vreemde natiën der heidenen verstrooid worden.
|
|
81) | Uw ongerechtigheid |
|
Dat is, de straf uwer ongerechtigheid. Zie boven Klaagl. 4:6.
|
|
82) | heeft een einde, |
|
Dat is, zij zal voorzeker haast een einde nemen. Zie de aantekening Jes. 40:2. De profeet schijnt hier te zien op de zeventigjarige gevangenschap der Joden, waarmede des Heeren toorn voor dat maal gestild was.
|
|
83) | Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren; |
|
Te weten de Heere zal u niet geduriglijk noch altoos in deze gevangenis en ballingschap laten blijven, maar Hij zal u eindelijk daaruit verlossen en weder in uw vaderland brengen, en hierna niet wederom aldus met zulke gevangenschap of wegvoering straffen, gelijk Hij nu gedaan heeft. Doch versta hierbij, tenzij dat gijlieden mij wederom met uw gruwelijke en langdurige zonden daartoe dwingt, gelijk geschied is ten tijde als God in zijn rechtvaardigen toorn door Vespasianus en Titus de stad Jeruzalem geheel heeft laten verwoesten, den tempel verbranden, de gehele natie verdelgen, wegvoeren, verkopen en door de ganse wereld verstrooien.
|
|
84) | o gij dochter Edoms! |
|
Gij die nu machtig en weelderig zijt.
|
|
85) | zal |
|
Te weten in zijn toorn.
|
|
86) | Hij bezoeken; |
|
Hebreeuws, Hij heeft bezocht, Hij heeft ontdekt. Profetischerwijze gesproken.
|
|
87) | Hij zal uw zonden |
|
Hebreeuws, Hij heeft bezocht, Hij heeft ontdekt. Profetischerwijze gesproken.
|
|
88) | ontdekken. |
|
Dat is, aan den dag brengen door de straffen, waarmede Hij u straffen zal. Daarentegen wordt de Heere gezegd dien de zonden te bedekken, wien Hij ze vergeeft; Ps. 32:1.
|
|