1) | rol, |
|
Van het woord rol zie de aantekening Ezra 6:2; zie ook Jes. 34:4, en vergelijk Hab. 2:2; Openb. 5:1.
|
|
2) | met eens mensen griffel: |
|
Dat is, met een schrift, hetwelk een ieder kan lezen, of naar de wijze, die in het gebruik is, of naar den algemenen stijl of gewoonte.
|
|
3) | Haastende |
|
Anders: belangende MAHER SCHALAL CHAS BAZ, dat is, aangaande zulks als de naam, dien gij uw jongen zoon, als hij zal geboren zijn, geven zult, betekent.
|
|
4) | spoedig |
|
De zin is: De koning van Assyrië zal haast komen, en hij zal de Syriërs en de Israëlieten beroven. Zie de vervullling dezer profetie 2 Kon. 16:9. De zaak, die de naam van den zoon des profeets Jesaja beduidt, wordt hier gesteld.
|
|
5) | getrouwe |
|
Of, geloofwaardige getuigen. Hebreeuws, ik deed mij betuigen getrouwe getuigen; vergelijk Jer. 32:10; dat is, zodanige mannen, die getuigen kunnen dat de profeet deze profetie gedaan had, opdat het hierna niemand zou kunnen loochenen of in twijfel trekken.
|
|
6) | den zoon van Jeberechja. |
|
Dit wordt hier bijgevoegd tot onderscheiding van verscheidene andere personen van aanzien, die ook dezen naam gehad hebben; gelijk te zien is 2 Kon. 14:29, en 2 Kron. 24:20, en 2 Kron. 26:5, en Ezra 5:1, en Ezra 6:14; Luk. 1:5,67.
|
|
7) | de profetesse |
|
Dat is, tot mijne huisvrouw, aldus genoemd vanwege het ambt van haren man. Of, omdat zij mede ene profetes was.
|
|
8) | genaderd, |
|
Dat is, in de slaapkamer gegaan. Hiermede wordt eerbaarlijk te kennen gegeven de bijslaap van den profeet met zijne huisvrouw.
|
|
9) | MAHER-SCHALAL, CHAZBAZ. |
|
Zie boven Jes. 8:1.
|
| No Link found
|
|
10) | dat knechtje |
|
Of, dezen jongen, te weten de jongste zoon van den profeet, Jes. 8:3.
|
|
11) | zal kunnen roepen: |
|
Dat is, in korten tijd, want als de kinderen een jaar of twee oud zijn, zo roepen zij met gebroken woorden hun vader en moeder. Samaria en Syrië zijn door de Assyriërs, een jaar of twee na deze profetie, overheerd en verwoest geweest.
|
|
12) | Damaskus, |
|
Damaskus was de hoofdstad van Syrië, boven Jes. 7:8.
|
|
13) | den buit |
|
Merk wel dat de profeet hier zegt dat de koning van Assyrië den buit van Samaria zou wegnemen, maar hij zegt niet dat hij de stad zou innemen. Zie 2 Kon. 15:29, en 2 Kon. 16:9.
|
|
14) | Samaria |
|
Samaria was de hoofdstad van het koninkrijk van Israël, boven Jes. 7:9.
|
|
15) | voor het aangezicht |
|
Dat is, in zijne tegenwoordigheid en tot zijn best.
|
|
16) | de HEERE |
|
Hebreeuws, de Heere voer voort tot mij te spreken.
|
|
17) | Dewijl |
|
Alsof hij zeide: Omdat dit volk veracht de belofte der goddelijke hulp tegen die beide koningen [van wie boven Jes. 7: gesproken is] en zich liever op de grote macht van Assyrië wil verlaten, zich inbeeldende dat de hulp, die Ik hun beloofd heb, maar een klein beekje is, gelijk de beek Siloa, maar dat de hulp der Assyriërs is als een geweldige stroom; zo zal Ik hen door de Assyriërs plagen en verderven, gelijk in Jes. 8:7 gezegd wordt.
|
|
18) | dit volk |
|
Te weten het Joodse volk, of immers een groot deel van hetzelve; te weten die den woorden Gods geen geloof geven. Want onder dit volk waren nog enige vromen en godzaligen, die de Heere zijne leerjongeren noemt, onder Jes. 8:16.
|
|
19) | de watere |
|
Dit was een waterbeek te Jeruzalem, waar een fontein uitsproot. Zie Ps. 46:5, en Joh. 9:7.
|
|
20) | die zachtjes gaan, |
|
Zie de aantekening Neh. 2:13.
|
|
21) | daar vreugde is |
|
Dat is, middelerwijl dat deze beide koningen vrolijk zijn, de vaste hoop hebbende dat zij het Joodse land zullen overweldigen; zo zie, enz. gelijk volgt Jes. 8:7.
|
| No Link found
|
|
22) | over hen |
|
Te weten over de ongelovige Joden, zie Jes. 8:6.
|
|
23) | die sterke |
|
Te weten de wateren van de rivier Eufraat. Dit is ene tegenstelling tegen de wateren van Siloa, Jes. 8:6.
|
|
24) | al zijn heerlijkheid; |
|
Dat is, al zijn voortreffelijke vorsten en krijgsoversten met hun onderhebbend volk, waar de koning van Assyrië van roemt; Jes. 10:8,13.
|
|
25) | hij zal opkomen |
|
Dat is, hij zal zich verheffen, te weten Sanherib, de koning van Assyrië, van wien de profeet hier spreekt als van een grote rivier. Anders: zij zal opkomen, te weten de rivier.
|
|
26) | zijn stromen, |
|
Te weten het volk, of hunne, te weten volkeren.
|
|
27) | zijn oevers; |
|
Te weten het volk, of hunne, te weten volkeren.
|
|
28) | doortrekken |
|
Hebreeuws, veranderen; te weten van plaats.
|
|
29) | in Juda, |
|
Dat is, door het Joodse land.
|
|
30) | het |
|
Te weten het Joodse land.
|
|
31) | overstromen, |
|
Dat is, hij zal alle vaste steden in Juda zo haastelijk overvallen en innemen, alsof zijn leger een waterstroom ware. Zie de volvoering door Sanherib ten tijde van Hizkia, 2 Kon. 18.
|
|
32) | tot aan den hals |
|
Dat is, totdat hij de hoofdstad, te weten Jeruzalem, belegere en benauwe. Zie 2 Kon. 18:17. Doch men kan dit ook verstaan gesproken te zijn van den uitersten nood waarin de Joden vervallen zouden, alzo namelijk dat er weinig aan ontbreken zou, of zij zouden altegaar verloren gaan.
|
|
33) | de uitstrekkingen |
|
Dat is, de verscheidene delen van zijn leger. Men noemt nog heden ten dage vleugels de delen der legers.
|
|
34) | o Immanuel! |
|
Of, o Gij God, die met ons zijt; aldus wordt Christus de Zoon Gods genoemd, die het hoofd zijner kerk is, welke te dien tijde in het land van Juda was. Zie boven Jes. 7:14.
|
|
35) | Vergezelt |
|
Dit is ene aanspraak tot den koning van Assyrië en de andere natiën, die zich met hem tegen de Joden, of de kerk Gods, doch inzonderheid tegen de stad Jeruzalem verbonden hadden; tegelijk is het ene voorzegging tot troost der vromen, dat de Assyriërs Jeruzalem wel zouden willen belegeren, maar dat zij die stad en het koninkrijk van Juda niet zouden overweldigen, gelijk zij voorgenomen hadden, maar dat zij met schande daarvan zouden moeten trekken. Het is een heilige ironie, of bespotting, alsook in Jes. 8:10. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 19:35.
|
|
36) | wordt verbroken; |
|
Of, terneder gesmeten, of verpletterd, en zo in het volgende. Zie Jes. 7:7.
|
|
37) | allen gij, |
|
Hebreeuws, alle verheden des lands, of der aarde.
|
|
38) | omgordt u, |
|
Te weten met uw harnas en zwaard, dat is, bereidt u ten oorlog.
|
|
39) | doch wordt verbroken; |
|
De zin is: Doet al wat gij kunt, het zal al vergeefs zijn, gij zult niets uitrichten, aangezien Immanuel, dat is God, met ons is.
|
|
40) | Beraadslaagt |
|
Te weten, hoe gij het Joodse land zult overmeesteren.
|
|
41) | het zal niet bestaan; |
|
Gelijk boven Jes. 7:7.
|
|
42) | God is met ons! |
|
De profeet ziet op den naam van Immanuel, den Zoon Gods gegeven, boven Jes. 7:14, en hier Jes. 8:8. En hij wil hier te kennen geven dat Christus, die de beschutter en beschermer zijner kerk is, het koninkrijk van Juda beschermen zou, dewijl Hij besloten had uit dien stam zijn menselijke natuur aan te nemen, eer dat al het bestuur ganselijk van Juda weggenomen zou zijn en blijven. Enigen zetten het over: Want [hier is] Immanuel.
|
|
43) | een sterke hand, |
|
Hebreeuws, met sterking, of aangrijping der hand. Waardoor men kan verstaan de krachtige werking van den Geest Gods in den profeet en degenen, die hem volgen zouden.
|
|
44) | van niet te wandelen |
|
Dat is, dat ik en de godzalige Joden, de zeden en manieren van doen van dit volk, te weten van het merendeel des volks te Jeruzalem, dewijl het goddeloos is, niet zouden navolgen, mistrouwende de belofte van God, en ons meer verlatende op menselijke dan op goddelijke hulp, gelijk zij doen.
|
|
45) | Gijlieden |
|
Te weten, gij Jesaja en gij allen, die den Heere vreest, zult niet straks zeggen, gelijk de meeste hoop van dit volk; wij willen een verbond maken met den koning van Assyrië tegen die andere koningen, die ons dreigen en kwellen, zich daarop zozeer verlatende, dat zij de belofte van God klein achten, ja versmaden.
|
|
46) | dit volk |
|
Te weten deze boze ongelovige Joden, die de belofte van God verachten.
|
|
47) | een verbintenis; |
|
Of, gelijk men nu spreekt: een ligue (verbond).
|
|
48) | en vreest gijlieden |
|
Dat is, vreest niet hetgeen waarmede zij u zoeken te verschrikken. Of vreest niet gelijk dit volk doet.
|
|
49) | hun vreze niet, |
|
Te weten van dit volk, hetwelk zeer bevreesd is voor die grote macht dier beide koningen. Zie boven Jes. 7:2.
|
|
50) | verschrikt niet. |
|
Anders: vervaart [de anderen] niet.
|
|
51) | gijlieden |
|
Te weten gijlieden die gelovig zijt en u ganselijk op Gods beloften verlaat.
|
|
52) | heiligen, |
|
Dat is, dienen, gelijk men schuldig is zulk een heiligen God te dienen, te weten met kinderlijke vreze en vertrouwen, niet twijfelende aan zijne beloften. Dit is te verstaan van den Heere Christus, die hier genoemd wordt de HEERE der heirscharen, van wien wijders in het volgende gesproken wordt.
|
|
53) | Hij zij uw vreze, |
|
Dat is, Hij is het, dien gij vrezen moet en voor wien gij te verschrikken hebt, als gij Hem vertoornd hebt.
|
|
54) | Dan zal Hij |
|
De Heere Christus zal ulieden ook heiligen door zijn bloed en Geest, en voorts ulieder eer en troost, toevlucht en bescherming zijn, waarvan het uiterlijk heiligdom een teken was.
|
|
55) | den twee huizen |
|
Dat is de twee koninkrijken, te weten van Juda en van de tien stammen. Doch versta dit alzo, dat de gelovigen dier beide koninkrijken hieronder niet begrepen zijn.
|
|
56) | Israël, |
|
Dat is, van het volk Israël.
|
|
57) | velen |
|
Te weten der Israëlieten.
|
|
58) | onder hen |
|
Anders: velen zullen aan dezelve, of tegen dezelve, te weten steen of rotssteen, of net en strik. Of, velen derzelven zullen sneuvelen.
|
|
59) | vallen, |
|
Te weten aanlopende en zich stotende aan dien steen. Want dewijl zij de aangeboden genade des Heeren door ongeloof zouden verwerpen, zo zou hun dezelve tot grotere verdoemenis strekken.
|
|
60) | Bind |
|
Dit is een vervolg of aanhangsel der woorden Gods, Jes. 8:11, en wat hier staat, dat beveelt God, te weten Christus, de Zoon Gods, den profeet Jesaja. De zin is: Dat de getuigenis en de leer, die God liet verkondigen, aangaande zijne genade en bij name van den Messias, allen goddelozen en ongelovigen als een toegebonden, verzegeld en gesloten boek of brief zou zijn, en alleen van die zou verstaan en aangenomen worden, die als zijn ware discipelen, van Hem inwendig geleerd en verlicht zouden zijn door de kracht des Heiligen Geestes. Zie Jes. 29:11, en Jes. 54:13; Jer. 31:34; Joh. 6:45.
|
|
61) | de wet |
|
Of, de leer.
|
|
62) | onder mijn leerlingen. |
|
Anders: onder degenen, die van mij geleerd zijn.
|
|
63) | Daarom zal ik |
|
Te weten, omdat de Heere tot mij gesproken heeft, enz. Jes. 8:11. Alsof hij zeide: Ik wil vast op den Heere staan, en mij op zijne beloften zekerlijk verlaten.
|
|
64) | Die Zijn aangezicht |
|
Dat is, die, rechtvaardiglijk vertoornd zijnde, zijne weldadigheid den goddelozen Joden ontnomen heeft, terwijl Hij hen straffen wil.
|
|
65) | Zie, |
|
Dit zijn de woorden van Christus, [gelijk klaarlijk blijkt uit Hebr. 2:13]; die hier den profeet troost en versterkt tegen den haat der boze mensen, met zijn eigen voorbeeld, alsof Hij zeide: Wedervaart mij zelfs die schande in mijn persoon, in de bediening van mijn leerambt, zo laat het u, o Jesaja, geen wonder geven dat u smaad en spijt wordt aangedaan.
|
|
66) | kinderen, |
|
Te weten, die uit God geboren zijn, die naarstiglijk mijn woord horen en betrachten.
|
|
67) | de HEERE |
|
Dat is, God de Vader, verwekkende in hen door mijne predikatie en de werking van den Heiligen Geest het geloof en gehoorzaamheid.
|
|
68) | gegeven heeft, |
|
Te weten om te onderwijzen en te verlossen, Joh. 6:37, en Joh. 17:12. Want hier spreekt Christus.
|
|
69) | zijn tot tekenen |
|
Dat is, velen hebben een afkeer van ons en haten ons, omdat hunne goddeloosheid door ons gestraft wordt.
|
|
70) | in Israël, |
|
Dat is, onder de Israëlieten.
|
|
71) | Wanneer |
|
Dit zijn nog de woorden Gods tot Jesaja en tot de godvrezende Joden.
|
|
72) | zij dan |
|
Te weten, de ongelovige Joden, of Jeruzalemmers.
|
|
73) | tot ulieden |
|
Te weten tot u, Jesaja en tot andere godzaligen, die in den waren God geloven.
|
|
74) | Vraagt |
|
Te weten, hoe gij en wij van de vijanden zullen verlost worden. Zie van de waarzeggers Lev. 19:31, en Lev. 20:6.
|
|
75) | piepen, |
|
Of, kirren.
|
|
76) | binnensmonds |
|
Of, popelen; dat is, die hunne voorzeggingen met een duistere, onverstaanbare stem voortbrengen.
|
|
77) | Zal men |
|
De zin is: Zullen zij, die leven, voor zichzelven den doden vragen, gelijk Saul gedaan heeft, 1 Sam. 18:11? Hij wil zeggen dat zulks den kinderen Gods geenszins betaamt. Anders aldus: Vraagt niet een volk zijnen goden? voor de levenden de doden? verstaande dat het zij ene bestraffing van de ongerijmdheid der afgodendienaars, die den doden afgoden vragen tot voordeel van de levenden.
|
|
78) | Tot de wet |
|
Dat is, tot de boeken van Mozes. Zie Luk. 16:29.
|
|
79) | de getuigenis! |
|
Dat is, tot de openbaringen, die God den profeten gedaan heeft; te weten, zal men gaan om te vragen.
|
|
80) | Zo zij niet |
|
Dat is, indien zij Mozes en de ware profeten niet willen horen en zich naar hunne leer schikken.
|
|
81) | geen dageraad |
|
Of, geen licht. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den dageraad; dat is het aanbrekende licht, als de zon begint op te gaan, hetwelk meer schemering dan dag is. Dat is, zij zullen het hemelse licht en het rechte verstand der verborgenheden van God, alsook zijner genade, niet deelachtig worden; maar met allerlei geestelijke en lichamelijke ellenden gestraft worden. Zie Job 18:18; Ps. 84:12. Anders: [zo is het] omdat er geen dageraad bij hen is. Anders: zo niet, laat hen naar dat woord spreken, dat geen dageraad heeft; dat is, die het woord der profeten verachten en alzo doen blijken dat zij geen hemelse verlichting hebben, laat die spreken naar het woord der waarzeggers of duivelskunstenaars.
|
|
82) | zullen hebben. |
|
Hebreeuws, bij hem, of in hem; dat is, bij geen van hen allen. Hij spreekt van al de goddeloze Israëlieten als van één geheel. Alzo ook Jes. 8:21,22.
|
|
83) | En een ieder |
|
Te weten omdat zij den raad Gods niet willen volgen.
|
|
84) | daar doorgaan, |
|
Te weten door het land van Juda en Israël hulp en troost zoekende. Het schijnt dat dit moet gepast zijn op de tijden van den koning Zedekia, toen de stad Jeruzalem van de Chaldeën is ingenomen. Zie 2 Kon. 25:6,7.
|
|
85) | vloeken |
|
Te weten omdat Hij hen niet beschut noch beschermd heeft.
|
|
86) | op zijn God, |
|
Te weten omdat Hij hen niet verhoord heeft, als zij Hem, op hunne wijze, aangeroepen hebben, namelijk door offeranden en beeldenverering. Anders: op zijne goden.
|
|
87) | als hij opwaarts |
|
Anders: en opwaarts zien; te weten, of hun enige hulp van God zou komen. Doch dit omhoog zien zou niet komen uit geloof, maar uit ongeduld, en door den uitersten nood daartoe gedrongen zijnde; gelijk 2 Sam. 22:42.
|
|
88) | Als hij |
|
Anders: ook zal hij de aarde aanschouwen, en ziet, enz.
|
|
89) | hij zal verduisterd |
|
De zin is: Waar hij zich keert of wendt, hij zal hulp noch troost vinden.
|
|
90) | Maar het land, |
|
Hier beginnen sommigen het negende hoofdstuk. Immers begint hier de profeet het volk te troosten, nadat hij het in de naastvoorgaande verzen door zware dreigementen verschrikt had; alsof hij zeide: Alhoewel God de Heere zijn land, dat is het land van Israël, zwaarlijk heeft aangetast, toen Hij het eerst door Tiglath Pileser [2 Kon. 15:29] heeft laten bederven en daarna nog zwaarder het ganse land aan de zee, en hetgeen over de Jordaan ligt, ja ook Galilea, dat aan de grenzen der heidenen strekt, door Salmanasser gestraft heeft, zo zal Hij nochtans niet toelaten dat het in de uiterste duisternis en ellende blijft, maar het volk, dat in duisternis zit, of wandelt, zal ten tijde van Christus heerlijk gemaakt worden, gelijk hier in het algemeen gezegd wordt, en daarna bijzonderlijk in Jes. 9.
|
|
91) | Hij het |
|
Te weten God de Heere.
|
|
92) | Zebulon aan, |
|
Versta hier door het land Zebulon en Nafthali het land der tien stammen, die de profeet hier noemt, omdat de verlossing eerst in dezelve begonnen is, te weten, door de predikatie van Christus; Matth. 4:12,13,14,15.
|
|
93) | in het laatste |
|
Of, ten laatste, in de laatste tijden.
|
|
94) | zeewaarts |
|
Versta hier de Galilese zee, ander de zee Genezareth, of van Tiberias genoemd.
|
|
95) | over de Jordaan, |
|
Anders: aan deze zijde der Jordaan. Het Hebreeuwse woord betekent zo het een als het ander. Anders: omtrent de Jordaan.
|
|
96) | der heidenen. |
|
Aldus genoemd omdat die van Tyrus, Sidon en andere heidense natiën westwaarts en andere oostwaarts daaraan grensden. Anders: aan het volkrijke Galilea, hetwelk is Neder-Galilea, bij de zee Genezareth of van Tiberias gelegen, hetwelk volkrijk was, omdat het vruchtbaar was, gelijk te zien is Deut. 33:23. Zo van onder- en boven-Galilea, 1 Kon. 9:11, en Ezech. 47:8.
|
|