1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Voor den opperzangmeester,1) op de Gittith; een psalm, voor de kinderen2) van Korach.
2Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen!
3Mijn ziel is begerig, en bezwijkt4) ook van verlangen, naar de voorhoven5) des HEEREN; mijn hart en6) mijn vlees roepen uit tot den levenden God.
4Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God!
5Welgelukzalig zijn zij, die in Uw8) huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk.9) Sela.10)
6Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker11) hart de gebaande wegen zijn.
7Als zij door het dal12) der moerbezienbomen13) doorgaan, stellen14) zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans15) rijkelijk overdekken.
8Zij gaan16) van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.
9HEERE, God der heirscharen! hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob! Sela.
10O God, ons Schild!18) zie, en aanschouw het aangezicht20) Uws gezalfden.21)
11Want een dag in Uw voorhoven22) is beter dan duizend elders;23) ik koos liever aan den24) dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten25) der goddeloosheid.
12Want God, de HEERE, is een Zon26) en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal27) het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen.
13HEERE der heirscharen! welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt.