1) | deze Melchizedek |
|
De apostel verhaalt deze geschiedenis van Melchizedek uit Gen. 14:17, enz., gelijk ook hierna uit Ps. 110, in welke plaatsen des Ouden Testaments alleen van hem gewag gemaakt wordt. Sommigen menen, dat deze geweest is Sem, de zoon van Noach, de voorvader van Abraham, welke Sem alsdan nog heeft geleefd, gelijk uit de vergelijking van zijn ouderdom met dezen tijd, dat dit Abraham is geschied, blijkt, in wiens huisgezin zonder twijfel de rechte kennis en dienst Gods is gebleven. Doch hiertegen strijdt, dat hij hierna gezegd wordt geweest te zijn zonder vader, zonder moeder en zonder geslachtregister.
|
|
2) | van Salem, |
|
Meest al de oude leraars menen, dat dit Salem is geweest de stad die daarna Jeruzalem wordt genoemd; hoewel Hieronymus met enige anderen houden, dat dit Salem is geweest omtrent de Jordaan, waarvan gewag gemaakt wordt Joh. 3:23, omtrent welke stad enige vlakke velden zijn geweest, waarvan gesproken wordt Gen. 14:17; en Hieronymus getuigt dat in zijn tijd de overblijfselen van het paleis van Melchizedek in dit Salem aan de Jordaan nog werden getoond.
|
|
3) | des allerhoogsten Gods, |
|
Dat is, des waarachtigen Gods, den bezitter van hemel en aarde, gelijk Melchizedek spreekt Gen. 14:19; met welken titel hij hem onderscheidt van de priesters der valse goden, waar de wereld eertijds mede vervuld was, welke ook zelfs enige voorouders van Abraham over den Eufraat gediend hebben; Joz. 24:14.
|
|
4) | hem zegende; |
|
Namelijk als een priester des Allerhoogsten, en met priesterlijk gezag, gelijk het bewijs, dat Paulus Hebr. 7:7 hieruit trekt, ook vereist.
|
|
5) | de tienden deelde; |
|
Dit was ook een daad van Abraham aan Melchizedek als priester. Van andere priesterlijke handelingen spreekt Paulus hier nergens, die hier nochtans alles overweegt, waarin het priesterschap van Melchizedek het priesterschap van Levi te boven ging. Zo wordt dan kwalijk van enigen hier bijgebracht het offeren van brood en wijn, waar hier geen gewag van gemaakt wordt. Doch wordt Gen. 14:18 niet van het offeren, maar van het voortbrengen van brood en wijn gesproken, als van een koninklijk geschenk, daartoe dienende, om het gezelschap van Abraham, dat uit den slag vermoeid was, met spijs en drank te verkwikken, gelijk Josefus dit ook alzo verhaalt Antiq. Jud. lib. 1, cap. 11.
|
|
6) | die vooreerst overgezet wordt, |
|
Namelijk Melchizedek, als een figuur en voorbeeld van Christus, waarvan de apostel de eigenschappen, zo zijner namen als andere hoedanigheden zo aantekent, dat hij die meteen in Christus den Zoon Gods bewijst waarlijk vervuld te zijn.
|
|
7) | koning der gerechtigheid, |
|
Alzo wordt Christus naar het voorbeeld van Melchizedek genoemd, niet alleen omdat hij zelf rechtvaardig is, maar ook omdat hij ons de ware rechtvaardigheid voor God geworden is; 1 Cor. 1:30; 2 Cor. 5:21.
|
|
8) | een koning des vredes; |
|
Dat is, waarin hij ook was een voorbeeld van Christus, die ons den eeuwigen vrede met God heeft verworven; Rom. 5:1.
|
|
9) | Zonder vader, |
|
Dit volgende wordt van Melchizedek als Christus' voorbeeld gezegd, omdat in het verhaal der geschiedenis Gen. 14, en Ps. 110 van een van dezen gewag gemaakt wordt, maar omdat hij ingevoerd wordt als een mens [om zo te spreken] uit den hemel gevallen, en zonder begin en einde, hetwelk in Christus in der waarheid vervuld wordt. Want hij is zonder vader, ten aanzien van zijn menselijke natuur, en zonder moeder en geslachtregister, ten aanzien van zijn Goddelijke natuur; gelijk ook zonder begin en einde des levens.
|
|
10) | den Zoon van God |
|
Hieruit blijkt, dat Melchizedek de Zoon Gods zelf, die zich in menselijke gedaante aan Abraham zou vertoond hebben, niet is geweest, gelijk sommigen ook hebben gemeend; maar dat hij alleen een voorbeeld en gelijkenis van den Zoon Gods heeft gedragen.
|
|
11) | Aanmerkt nu, |
|
Van hier af tot Hebr. 7:11 verheft de apostel Melchizedek boven Abraham; en van Hebr. 7:11 voorts verheft hij het priesterschap van Christus boven het priesterschap der Levieten en bewijst dat dit, als onvolmaakt, een einde moest hebben, maar Christus' Priesterschap altijd zou duren.
|
|
12) | hebben wel bevel |
|
Namelijk van God. Zie de wet daarvan Num. 18:24, enz.
|
|
13) | om tienden te nemen van het volk, |
|
Grieks om het volk te vertienen.
|
|
14) | van hun broederen, |
|
Dat is, de andere Israëlieten, die mede van Abraham afkomstig waren.
|
|
15) | uit hen niet heeft, |
|
Namelijk uit de Levieten.
|
|
16) | van Abraham tienden genomen, |
|
Grieks Abraham vertiend.
|
|
17) | hem, die de beloftenissen had, |
|
Namelijk Abraham den voorvader, die de belofte had dat in zijn zaad alle geslachten zouden gezegend worden; Gen. 12:3, en Gen. 22:18.
|
|
18) | hij gezegend. |
|
Namelijk Melchizedek, Gen. 14:19.
|
|
19) | enig tegenspreken, |
|
Grieks alle.
|
|
20) | van hetgeen meerder is. |
|
Hij spreekt hier van een plechtige en priesterlijke zegening, waardoor iemand als een priester en gezant Gods een ander zegent, gelijk hier Melchizedek aan Abraham heeft gedaan. Want anders kan ook een mindere wel een meerdere zegenen, of voor hem bidden.
|
|
21) | de mensen, |
|
Dat is, de priesters, die door den dood worden weggenomen en voor andere navolgers plaats maken.
|
|
22) | van welken getuigd wordt, |
|
Dit verstaan sommigen van Melchizedek, omdat in de geschiedenis, Gen. 14, van zijn dood geen gewag wordt gemaakt, noch van iemand die in zijn priesterschap op aarde is gevolgd. Zie Hebr. 7:3,16. Doch kan dit ook uit Ps. 110 genomen zijn, waar gezegd wordt: Gij zijt priester in der eeuwigheid, hetwelk van Christus verstaan wordt, die altijd leeft, en van Abraham tienden nam in den persoon van Melchizedek.
|
|
23) | om zo te spreken, |
|
Of om met één woord te spreken.
|
|
24) | door Abraham tienden gegeven; |
|
Of in Abraham, gelijk dit Griekse woord dia soms betekent. Zie Rom. 4:11, en wordt uit Hebr. 7:10 deze verklaring ook versterkt.
|
|
25) | hij was nog in de lenden des vaders, |
|
Namelijk Levi. Want hoewel ook Christus uit de lendenen van David, en vervolgens ook uit Abraham gesproten is, zo is dat nochtans alleen naar zijn menselijke natuur, en op een buitengewone wijze geschied, die zich daarom van deze onderwerping bevrijdde, gelijk ook van de zonde, waarmede allen in Adam gezondigd hebben; Rom. 5:12.
|
|
26) | de volkomenheid |
|
Of heiligmaking; namelijk niet alleen de uitwendige naar het vlees, maar ook de inwendige naar den geest, en die voor God bestaat; waaronder ook de ware verzoening met God wordt begrepen. Zie Hebr. 10:14.
|
|
27) | (want onder hetzelve |
|
Of nevens; dat is, met de instelling van hetzelve priesterschap. Anderen zetten het over van over of hetzelve; namelijk Levietisch priesterschap heeft het volk Israëls de wet door Mozes ontvangen, dat is, heeft God door Mozes het volk Israëls aan de wet van het Levietisch priesterschap en zijn gehelen dienst verbonden, zo dat het volk in zijn heiligmaking den dienst en het beleid des priesterschaps alleen moest gebruiken.
|
|
28) | de wet ontvangen), |
|
Sommigen nemen dit alleen van de wet der priesterlijke bediening en der ceremoniën, die aan het Levietische priesterschap verbonden waren, gelijk ook hierna Hebr. 7:12. Anderen nemen het breder voor de gehele wet van Mozes, zo der zeden als der ceremoniën, omdat God het priesterschap onder de Levieten heeft ingesteld, opdat zij bewaarders, uitleggers en bedienaars zouden zijn dezer wet. Zie Hagg. 2:12; Mal. 2;6,7.
|
|
29) | een ander priester |
|
Namelijk gelijk God door David in Ps. 110 met eedzwering betuigt.
|
|
30) | verandering der wet. |
|
Sommigen nemen dit ook alleen van de wet des priesterschaps in den stam van Levi met de ceremoniën, gelijk in Hebr. 7:11 is aangetekend. Anderen nemen het voor de gehele wet, waardoor Gods ordinantie aaneen was gehecht, en de ene met de andere zo ingewikkeld, dat de ene zonder de andere niet kon veranderd worden, dewijl dit priesterschap van Levi of Aäron een groot deel van dezelfde wet omvatte, gelijk in meest al de instellingen der wet te zien is. En dezen zin schijnen Hebr. 7:18,19 te bevestigen.
|
|
31) | gezegd worden, |
|
Namelijk in Ps. 110.
|
|
32) | behoort tot een andere stam, |
|
Grieks is deelachtig geworden enen anderen stam; namelijk den stam van Juda, gelijk Jakob Gen. 49:10 voorzegd had, dat de Silo, of Messias, uit den stam van Juda moest voortkomen, hetwelk in den persoon van Jezus Christus vervuld te zijn aan alle Christenen aan wie Paulus hier schrijft, bekend was, gelijk in de volgende verzen wordt verklaard.
|
| No Link found
|
|
33) | niemand zich tot het altaar begeven heeft. |
|
Namelijk wettelijk. Want als de koning Uzzia uit den stam van Juda zulks wil bestaan, is hij daarvoor door God met melaatsheid gestraft; 2 Kron. 26:19.
|
|
34) | van het priesterschap. |
|
Dat is, van de bediening des priesterschaps. Want anderszins moesten ook de koningen zorg dragen dat de priesters hun ambt recht bedienden, gelijk in David, Salomo, Hizkia, Josia en anderen te zien is.
|
|
35) | naar de gelijkenis van Melchizedek |
|
Daarmede verklaart de apostel hetgeen hij hier tevoren genoemd heeft de ordeningen van Melchizedek.
|
|
36) | naar de wet des vleselijken gebods |
|
Dat is, door de wet der ceremoniëele geboden, die in uitwendige en vleselijke, of vergankelijke reinigmakingen en heiligmakingen bestonden, als daar waren van de kleding der priesters, zalving, wassing, offerande, enz., waardoor zij in hunnen dienst ingewijd werden, en die het lichaam en den uitwendigen stand des mensen alleen raakten. Doch hier valt op te merken, dat de apostel van deze ceremoniën spreekt naar het algemeen gevoelen der Joden, die in deze uitwendige dingen de heiligmaking zochten, daar zij die alleen hadden moeten aanzien als voorbeelden en schaduwen van Christus, gelijk in de volgende hoofdstukken wordt geleerd.
|
|
37) | naar de kracht |
|
Dat is, door de kracht Gods en zalving des Heiligen Geestes, die onvergankelijk op hem zou blijven, en hem tot een eeuwig priester stellen, die altijd zou leven om voor ons te bidden, en de kracht zijner offerande ons ook tot een onvergankelijk leven toe te eigenen. Zie hierna Hebr. 7:25; Rom. 6:9,10; Openb. 1:18.
|
|
38) | onvergankelijken levens. |
|
Grieks onlosmakelijken.
|
|
39) | in der eeuwigheid |
|
Dat is, zonder dat het priesterdom van Christus aan enige veranderingen zou onderworpen zijn. Want hoewel ook sommige ceremoniën des Ouden Testaments worden gezegd in der eeuwigheid ingesteld te zijn, gelijk van de besnijdenis gezegd wordt, Gen. 17:13; van het Pascha, Exod. 12:14; van den Sabbat, Exod. 31:16; van de offeranden, Num. 18:19; nochtans kan dat van de ceremoniën, in zichzelf aangezien, niet verstaan worden, maar alleen te aanzien van hare betekenende zaak in Christus en tot een tijd van de komst van Christus, door wien de ceremoniën moesten teniet gedaan worden, gelijk de apostel hier en de Schrift elders alom getuigt.
|
|
40) | de vernietiging |
|
Of afschaffing.
|
|
41) | onprofijtelijkheids wil; |
|
Namelijk om daardoor naar den geest gereinigd te worden, gelijk de Joden in het gebruik daarvan hunne heiligheid en volmaaktheid zochten; hoewel deze ceremoniën de oprechte Israëlieten dienden, om daardoor tot Christus en zijn heiligmaking gebracht te worden, hetwelk een grote nuttigheid was, maar met de komst van Christus eindigde.
|
|
42) | de wet heeft geen ding volmaakt, |
|
Namelijk de ceremoniën, waarvan hij hier eigenlijk spreekt, noch ook zelfs de wet der zeden, omdat zij door het vlees daartoe onmachtig was, gelijk Paulus betuigt Rom. 8:3.
|
|
43) | de aanleiding van een beter hoop, |
|
Of, invoering van een betere hoop; namelijk volmaakt alle dingen, waardoor de kracht van het Nieuwe Verbond en van het priesterschap van Christus wordt verstaan, welke een betere hoop genaamd wordt, omdat het de ware heiligmaking in ons krachtig teweeg brengt. Anderen zetten het over: maar was een aanleiding tot ene betere hoop; namelijk de wet zelf, die daarom ook een leidsman tot Christus genaamd wordt, Gal. 3:24. Doch de eigen betekenis van het Griekse woord epelsàgoge vereist meer den eersten zin, daar het medebrengt een invoering of aanleiding van een zaak boven iets dat tevoren was.
|
| No Link found
|
|
44) | wij tot God genaken. |
|
Want door Christus en zijn priesterschap hebben wij een open toegang tot God zelf; Rom. 5:2.
|
|
45) | is geschied |
|
Namelijk dat Christus een eeuwig Priester is geworden.
|
|
46) | genen zijn wel zonder eedzwering |
|
Namelijk de Levietische priesters.
|
|
47) | Deze met eedzwering, |
|
Namelijk Christus.
|
|
48) | Van een zoveel beter verbond |
|
Of voor zo veel is Jezus borg van een beter verbond geworden; namelijk dewijl het door een onveranderlijken eed Gods is bevestigd, en derhalve ook onveranderlijk is en krachtig om ons zalig te maken, gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
|
49) | borg geworden. |
|
Dat is, Middelaar, gelijk hij ook genaamd wordt, Hebr. 8:6, en Hebr. 9:15, en Hebr. 12:24.
|
|
50) | onvergankelijk Priesterschap; |
|
Het Griekse woord aparabaton betekent eigenlijk, wat tot niemand anders over gaat, gelijk het Levietisch priesterschap tot den eeuwigen priester naar de ordening van Melchizedek moest overgaan, en derhalve het eerste vergaan en dit eeuwig blijven. Of wat niet van hem overgaat tot een anderen opvolger, gelijk het Levietisch priesterschap deed.
|
|
51) | volkomenlijk kan zalig maken |
|
Of ten volle, tot het volle einde toe; zo dat er niets aan ontbreekt, hetwelk het Griekse woord medebrengt. Zodat buiten hem geen deel der zaligheid òf in ons zelf, òf in iemand anders te zoeken of te vinden is.
|
|
52) | tot God gaan, |
|
Namelijk door een waarachtig en levend geloof. Zie Hebr. 10:19, enz.
|
|
53) | altijd leeft |
|
Namelijk in den hemel, in zijn heerlijkheid, ter rechterhand zijns Vaders, daar altijd vervullende het andere deel van zijn hogepriestersambt, de voorbidding.
|
|
54) | voor hen te bidden. |
|
Zie de verklaring hiervan Rom. 8:34, en hierna Hebr. 9:24.
|
|
55) | hoger dan de hemelen geworden; |
|
Dat is, boven alle zichtbare hemelen, in den troon zijns Vaders, tot de hoogste heerlijkheid verheven; Ef. 4:10; Openb. 3:21.
|
|
56) | allen dag nodig was, |
|
Dat is, dikwijls, of op alle bestemde dagen. Zie Hebr. 9:7.
|
|
57) | dat heeft Hij eenmaal gedaan, |
|
Namelijk voor de zonden des volks geofferd, want hij zelf had geen zonde om voor zichzelf te offeren, gelijk in Hebr. 7:26 is betuigd.
|
|
58) | de wet stelt |
|
Namelijk door Mozes gegeven.
|
|
59) | het woord der eedzwering, |
|
Namelijk door David, Ps. 110 verklaard, nadat de wet enige honderden jaren tevoren was gegeven, hetwelk de apostel er bijvoegt, om te bewijzen dat de laatste instelling de vorige teniet doet.
|
|
60) | geheiligd is. |
|
Of volmaakt, ingewijd; gelijk meermalen tevoren. Zie Hebr. 2:10.
|
|