1) | de Geest op, |
|
Versta, den Geest Gods, die hem dit gezicht vertoonde; zie boven Ezech. 8:3.
|
|
2) | Oostpoort |
|
Zie boven Ezech. 10:19.
|
|
3) | vijf en twintig mannen, |
|
Men meent dezen geweest te zijn dezelfden van wie gesproken is boven Ezech. 8:16. Zoveel is het, dat zij van groot aanzien onder het volk geweest zijn, en voornamelijk wier namen hier uitgedrukt worden. Zij komen hier uit het huis des Heeren, van den afgodendienst, dien zij daar de zon bewezen hadden, en spreken tezamen van de versterking der stad.
|
|
4) | Jaäzanja, |
|
Onderscheid dezen van een anderen Jaäzanja, den zoon van Safan, boven Ezech. 8:11.
|
|
5) | Pelatja, |
|
Die ook te onderscheiden is van anderen van dezen naam; 1 Kron. 3:21, en 1 Kron. 4:42.
|
|
6) | vorsten des volks. |
|
Dat is, voortreffelijke personen, die in de regering des lands uitstekende, bij het volk aanzienlijk waren, en dienvolgens een voorbeeld der godvruchtigheid allen billijk moesten geweest zijn; vergelijk Exod. 3:16; Lev. 4:15; 2 Kon. 23:1, en de aantekening.
|
|
7) | Hij zeide tot mij: |
|
Te weten de Geest, die hem voerde. Waaruit blijkt dat het woord niet van den wind moet verstaan worden. Anderen verstaan door dezen sprekenden persoon den Heere, die zich over de cherubim vertoonde, boven Ezech. 10:19.
|
|
8) | raden in deze stad. |
|
Te weten van de stad niet over te geven in der Chaldeën hand, tegen den raad van den profeet Jeremia, maar die te beschermen.
|
|
9) | nabij bouwen; |
|
Te weten nabij de stad, dat is, in de voorstad.
|
|
10) | deze stad |
|
Dat is, Jeruzalem.
|
|
11) | zou |
|
Dat is, de Chaldeën, komende om deze stad te belegeren, zouden in de huizen der voorstad bekwamelijk mogen wonen, en als een vuur, de stad als een pot zijnde, doen zieden, en ons, die daarin zouden zijn, als het vlees door honger verteren, vergelijk onder Ezech. 24:3, enz. Zij spotten met de profetie van Jer. 1:13, die zij met hun raad zoeken te schande en leugenachtig te maken. Anders, [ons verderf] is niet nabij, laat ons huizen bouwen; te weten om hier te blijven wonen, en zo zij deze stad de pot en wij het vlees. Want wij zijn het vlees in den pot, wij moeten daarin blijven, zodat Jeremia tegen zichzelven profeteert als hij ons spreekt van weggevoerd te zullen worden.
|
|
12) | de pot, |
|
Te weten waarvan Jeremia geprofeteerd heeft, Jer. 1.
|
|
13) | viel dan de Geest des HEEREN op mij, |
|
Zie boven Ezech. 1:3.
|
|
14) | Hij zeide tot mij: |
|
Zie boven Ezech. 11:2.
|
|
15) | Alzo zegt gijlieden |
|
Te weten gelijk recht tevoren, Ezech. 11:3, verhaald is.
|
|
16) | Israëls! |
|
Dat is, Juda. Zie 2 Kron. 15:17 en 2 Kron. 21:2 met de aantekening.
|
|
17) | der dingen, |
|
Hebreeuws, de opklimmingen uws geestes; dat is, dat in de gedachten uws harten opkomt. Zie van gelijke manier van spreken Jer. 7:31.
|
|
18) | Gij hebt |
|
Te weten vorsten en regeerders der stad, van wie zie boven Ezech. 11:1.
|
|
19) | uw verslagenen |
|
Dat is, die gij door allerlei soort van ongerechtigheid in de stad verdrukt hebt. Vergelijk boven Ezech. 7:23, en Ezech. 9:9.
|
|
20) | Uw verslagenen, |
|
Dat de Joden zeiden tot bespotting van de woorden van Jeremia, keert Ezechiël tegen hen, alsof hij zeide: Zeker is de stad Jeruzalem de pot, maar het vlees daarin ziedende, zijn degenen, die gij daarin wredelijk verdrukt hebt, om welker oorzaak en al uw goddeloosheden, Gods toorn u en uws gelijken nog gruwelijker verslinden zal.
|
|
21) | van haar |
|
Te weten de stad Jeruzalem. Anders: zal hij, zal men, doen uitgaan. Versta, den vijand.
|
| No Link found
|
|
22) | doen uitgaan. |
|
Namelijk door middel der Chaldeën, die hen gevankelijk nemen en naar hunne verdiensten straffen zouden. Zie Ezech. 11:8,9,10,11.
|
|
23) | zwaard gevreesd; |
|
Dat is, de oorlog. Zie Lev. 26:6.
|
|
24) | der vreemden; |
|
Namelijk, der Chaldeën.
|
|
25) | recht onder u doen. |
|
Zie boven Ezech. 5:8.
|
|
26) | door het zwaard vallen; |
|
Dat is door den oorlog omkomen. Zie Lev. 26:7.
|
|
27) | landpale Israëls |
|
Namelijk in Ribla. Zie van deze stad 2 Kon. 23:33, en 2 Kon. 25:6. Zij lag in het land van Hamath, hetwelk benoorden was aan de grenzen van Palestina; Num. 34:8; Joz. 13:5.
|
|
28) | richten, |
|
Dat is, straffen; vergelijk Gen. 15:14; alzo hier in Ezech. 11:11.
|
|
29) | een pot zijn, |
|
Te weten om daarin te zieden, dat is daarin te blijven, en uw meeste straf, dit leven aangaande, te dragen.
|
|
30) | niet tot vlees zijn; |
|
Dit woord moet hier uit het voorgaande lid weder bijgesteld zijn.
|
|
31) | in de landpale Israëls |
|
Gelijk boven in Ezech. 11:10.
|
|
32) | zal Ik u richten. |
|
Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 25:21; Jer. 52:10.
|
|
33) | rechten der heidenen, |
|
Of, wijzen. Versta hun afgodische rechten, die God hun verboden had, enigszins na te volgen; Lev. 18:3, en Lev. 20:23; Deut. 12:29,30, en Deut. 18:14; boven Ezech. 5:7, worden de Joden bestraft omdat zij naar de rechten der heidenen niet leefden. Doch zie daarvan de aantekening aldaar.
|
|
34) | profeteerde, |
|
Het schijnt dat dit profeteren van Ezechiël en het sterven van Pelatja eerst in het gezicht geschied is, en daarna inderdaad, alzo dat Ezechiël den Israëlieten, die in Chaldea waren, dadelijk verkondigd heeft wat hij gezien en in den geest gedaan had, en dat de dood van Pelatja dan ook dadelijk geschied is, tot de bevestiging dezer voorzegging.
|
|
35) | viel ik neder op mijn aangezicht, |
|
Te weten uit verslagenheid en om voor het overblijfsel van het volk te bidden; vergelijk Num. 14:5.
|
|
36) | luider stem; |
|
Hebreeuws, groter.
|
|
37) | zult Gij gans een voleinding maken |
|
De profeet ziet niet eigenlijk in deze klacht op Pelatja, die een goddeloos mens was, maar op de weinigen, die nog overig waren, denkende, indien de Heere zo voortging, dat Hij haast een einde zou maken, daar Hij nochtans beloofd had een overblijfsel te behouden. Zie van deze manier van spreken Jer. 4:27.
|
|
38) | het zijn |
|
Versta, degenen, die met Jojachin door den raad van Jeremia als ballingen in Chaldea verhuisd waren; 2 Kon. 24:12, enz.
|
|
39) | broederen, uw |
|
Dat is, uwe bloedvrienden en nabestaanden; zie Gen. 24:27.
|
|
40) | broederen, de mannen |
|
Deze herhaling geschied om den ijver Gods en de gewichtigheid der zaak uit te drukken.
|
|
41) | uwer maagschap, |
|
Hebreeuws, uwer lossing; dat is, die uit kracht van hunne maagschap het recht hebben om uwe goederen te lossen, en dus uw nabestaanden bloedvrienden zijn. Zie Lev. 25:25.
|
|
42) | ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem |
|
Te weten dat waarin Chaldea was, meest behorende tot den stam van Juda.
|
|
43) | gezegd hebben: |
|
Te weten hen bespottende, omdat zij hun vaderland verlaten hadden en als ballingen in Chaldea woonden; daar zij nog andere bezaten, en gebruikten het land, dat God hunnen vaderen tot een erfelijk goed gegeven had.
|
|
44) | Maakt u verre af van den HEERE, |
|
Alsof zij zeiden: Wij zijn alleen Gods volk, die zijn land, dat Hij onzen vaderen gegeven heeft, bewonen. Wij hebben met u, die van ons gescheiden zijt, niet te doen, en gij zult geen deel met ons hebben in dit land, dat gij verlaten hebt.
|
|
45) | Ik hen verre onder de heidenen weggedaan heb, |
|
Te weten die Hij in Ezech. 11:15 des profeten broeders en het huis van Israël genoemd had; alzo in het volgende.
|
|
46) | weinig tijds |
|
Of, Ik ben hun een weinig [tijds] tot een heiligdom geworden. Anders: Ik zal hen tot een klein heiligdom zijn; te weten inplaats van den zichtbaren tempel in Jeruzalem, die een teken was van mijne tegenwoordigheid, zal Ik nu hun voor een kleinen tijd bij zijn, zonder dat uitwendige teken, met mijn Geest en genade onder hen wonende, hunne gebeden verhorende en hen beschermende. Anders: een heiligdom der weinigheid, dat is, van weinigen. Vergelijk Jes. 8:14.
|
|
47) | in de landen, |
|
Te weten van Chaldea en anderen, waarin zij verstrooid zijn.
|
|
48) | Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, |
|
Hetwelk vervuld is als de Joden wedergekomen zijn uit de Babylonische gevangenschap naar hun vaderland, en nog volmaakter als de Heere Christus zijne gemeente door den dienst der apostelen uit alle volken vergaderd heeft.
|
|
49) | Ik zal u het land Israëls geven. |
|
Te weten na de gevangenschap van zeventig jaren.
|
|
50) | verfoeiselen |
|
Dat is, afgoden, die men verfoeien en waarvan men een gruwel moet hebben.
|
|
51) | enerlei |
|
Dat is, hetwelk niet dubbel of vals is, maar oprecht, ongeveinsd, mij alleen aanhangende, en niet verdeeld tussen mij en de afgoden. Zie wijders Jer. 32:39, met de aantekening.
|
|
52) | hart geven, |
|
Dat is, wil, genegenheid, beweging. Zo is het woord hart meest genomen als het bij het woord geest gesteld wordt; hetwelk dan betekent den zin, het verstand en de gedachten des mensen; Ps. 51:12; onder Ezech. 18:31, en Ezech. 36:26.
|
|
53) | nieuwen geest in het binnenste van u geven; |
|
Dat is, andere zinnen en gedachten dan tevoren in u waren. Versta ene verandering van den geest, niet in wezen, maar in hoedanigheden en krachten. Vergelijk de voor aangewezen plaatsen, idem Rom. 7:6, en Rom. 12:2; 2 Cor. 4:13; Ef. 4:23; Col. 3:10.
|
|
54) | het stenen hart |
|
Hebreeuws, het hart des steens; dat is een stenen, of stenig hart. Het hart van den onherboren mens wordt hier bij een steen vergeleken, ten aanzien van zijn natuurlijke hardheid. De gelijkenis bestaat voorts hierin, dat, gelijk een steen uit zijne natuur de kracht niet heeft om zich in vlees te veranderen, ook alzo een onherboren mens uit zijn eigen onherboren natuur de kracht niet heeft om zich tot God te bekeren; maar gelijk God uit stenen Abrahams kinderen kan verwekken, Matth. 3:9; zo kan Hij ook steenachtige harten door zijn heiligmakenden Geest vermurwen.
|
|
55) | hun vlees |
|
Dat is, hun lichaam, waarin de ziel woont. Zie Job 12:10.
|
|
56) | wegnemen, |
|
Te weten mits uit de ziel de kwade hoedanigheden en krachten, waarmede zij door hun bedorven natuur mij wederstaan, uit te roeien en van hen door den Geest der wedergeboorte weg te doen, opdat zij mij niet meer wederstreven.
|
|
57) | vlesen hart geven; |
|
Hebreeuws, een hart des vleses, dat is, een hart van vlees. Het hart van een herboren mens wordt hier bij vlees vergeleken, hetwelk niet hard is als een steen, maar buigzaam en gedwee is, en zich gewilliglijk van Gods Geest laat leiden. Zodanig is het hart van den mens, nadat God het stenen hart weggenomen en een nieuw hart gegeven heeft.
|
|
58) | Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, |
|
Hij zegt niet: opdat zij kunnen, of mogen wandelen, enz. maar Hij spreekt van de dadelijke gehoorzaamheid, die de wedergeborenen tegen God bewijzen.
|
|
59) | bewaren, |
|
Dit woord ziet op de zekere volstandigheid dergenen, die tot God waarlijk bekeerd zijn.
|
|
60) | en zij zullen Mij tot een volk zijn, |
|
Zie Lev. 26:12.
|
|
61) | tot een God zijn. |
|
Zie Gen. 17:7, en Lev. 18:2.
|
|
62) | Maar welker hart |
|
Anders: maar aangaande die, wier hart het hart hunner verfoeiselen en hunne gruwelen nawandelt.
|
|
63) | het hart |
|
Dat is, hetwelk zij menen dat hunne afgoden begeren en wensen.
|
|
64) | verfoeiselen en hunner gruwelen |
|
Dat is, afgoden.
|
|
65) | nawandelt, |
|
Vergelijk 1 Kon. 11:5.
|
|
66) | op hun hoofd geven, |
|
Zie boven Ezech. 9:10.
|
|
67) | cherubs |
|
Zie boven Ezech. 1:5, op het woord dieren.
|
|
68) | hun vleugelen op, |
|
Te weten waarmede zij vlogen; zie boven Ezech. 1:6.
|
|
69) | raderen tegenover hen; |
|
Zie boven Ezech. 1:15.
|
|
70) | heerlijkheid des Gods van Israël |
|
Zie boven Ezech. 1:28; alzo in Ezech. 11:23.
|
|
71) | rees op van het midden der stad, |
|
Vergelijk boven Ezech. 10:4.
|
|
72) | stond op den berg, |
|
Dat is, bleef of ging staan, stelde zich op den berg. Versta den Olijfberg, van welken zie 2 Sam. 15:30; Zach. 14:4; Matth. 24:3.
|
|
73) | door den Geest Gods |
|
Dat is, dat mij van den Geest Gods gewezen was. Vergelijk boven Ezech. 4:4. De zin is, dat dit hem al geschied is in het gezicht zijns geestes en niet dadelijk in zijn lichaam, hetwelk nu vast in Chaldea bleef.
|
|
74) | de gevankelijk weggevoerden; |
|
Hebreeuws, gevankelijke wegvoering. Alzo in Ezech. 11:25. Zie boven Ezech. 1:1.
|
|
75) | van mij op. |
|
Dat is, hield op, of verdween.
|
|
76) | woorden des HEEREN, |
|
Of, zaken, dingen.
|
|