1) | was |
|
Zie bredere verklaring van 2 Kron. 34, <a href="2kn_22.html" target="kanttekening_referentie">2 Kon. 22, en 2 Kon. 23, waar deze historie eerst beschreven is.
|
|
2) | acht jaren oud, |
|
Hebreeuws, een zoon van acht jaren. Zie Gen. 5:32.
|
|
3) | wandelde |
|
Zie 1 Kon. 15:26.
|
|
4) | week niet af |
|
Dat is, verliet den rechten weg niet op enigerlei manier. Zie Deut. 5:32.
|
|
5) | een jongeling was, |
|
Te weten, van zestien jaren oud.
|
|
6) | zoeken; |
|
Zie boven, 2 Kron. 15:2.
|
|
7) | twaalfde jaar |
|
Te weten, zijner regering toen hij twintig jaren oud was.
|
|
8) | voor zijn aangezicht |
|
Dat is, door zijn bevel, in zijn tegenwoordigheid daar hij het aanzag.
|
|
9) | Baals; |
|
Zie Richt. 2:11.
|
|
10) | zonnebeelden, |
|
Zie van deze Lev. 26:30.
|
|
11) | dezelve waren, |
|
Te weten, altaren, over welke zij omhoog waren gesteld.
|
|
12) | bossen ook, |
|
Dat is, beelden van het bos; alzo 2 Kron. 34:7.
|
|
13) | strooide |
|
Zie 2 Kron. 23:6.
|
|
14) | de beenderen |
|
Vergelijk dit met 2 Kon. 23:20, en de aantekening daarop.
|
|
15) | hunne altaren; |
|
Te weten, der beelden, en dat tot meerdere verfoeiing en verontreiniging van hun altaren, zijnde die dingen voor onrein geacht, welke van dode lichamen of beenderen aangeroerd waren. Vergelijk 2 Kon. 23:20.
|
| No Link found
|
|
16) | in haar woeste |
|
Dat is, in het land van Israël, dat verwoest was door de vervoering der tien stammen in Assyrië. Anders, met hun bijlen, of houwmessen of hamers, of spaden, of scheppen; te weten, waarmede zij de afgodische bossen, beelden, altaren, huizen, hoogten, enz., uitroeiden en afwierpen. Het Hebreeuwse woord, hetwelk hier gevonden wordt, is Ezech. 26:9 gebruikt voor instrumenten, waarmede iets afgeworpen, verdelgd en uitgeroeid wordt.
|
|
17) | stampte hij, |
|
Dat is, hij stiet ze zo, alsof zij in een mortier of door enig molenwerk waren verbrijzeld geweest. Vergelijk Deut. 9:21.
|
|
18) | tot Hilkia, |
|
Te weten, om het bevel des konings hem aan te dienen, rakende de voorgemelde vermaking des tempels en het opbrengen van het geld, daartoe dienende.
|
|
19) | hogepriester, |
|
Hebreeuws, den groten priester.
|
|
20) | zij gaven |
|
Namelijk, Hilkia en zijn metgezellen. Zij gaven het in de hand der verzorgers of bestelden over de werklieden, onder, 2 Kron. 34:17.
|
|
21) | dorpel |
|
Namelijk, des tempels. Anders, de vaten.
|
|
22) | Manasse |
|
Dat is, der Manassieten en Efraïmieten.
|
|
23) | het ganse |
|
Te weten, dat onder het gebied des konings van Juda stond, of hem toegedaan was. Zie boven, 2 Kron. 21:2.
|
|
24) | waren; |
|
Namelijk, de Levieten, die het geld vergaderd hadden.
|
|
25) | Zij nu gaven |
|
Namelijk, Hilkia en zijn medehelpers, gelijk in de aantekening van het begin van 2 Kron. 34:9. Vergelijk ook het einde van 2 Kron. 34:16,17.
|
|
26) | der verzorgers |
|
Versta, schaffers, voogden, voortdrijvers, die zorg droegen dat het werk wel gedaan werd, onderscheiden van degenen, die met hun hand het werk zelf deden. Zie 2 Kon. 22:5.
|
|
27) | vermaken |
|
Anders, te onderzoeken, of te bezichtigen; te weten, om te vernemen waar het enige betering of vermaking van doen had.
|
|
28) | gehouwen stenen |
|
Zie 2 Kon. 22:6.
|
|
29) | samenvoegingen, |
|
Versta, de balken, door welke de wanden of de muren aan elkander samengevoegd en gehecht worden.
|
|
30) | huizen |
|
Versta, de kamers, die aan den tempel waren voor de priesters en Levieten.
|
|
31) | de koningen |
|
Te weten, de afgodische koningen, als Achaz, Manasse en Amon.
|
|
32) | trouwelijk |
|
Hebreeuws, in waarheid, of trouw. Alzo 2 Kon. 12:15, en 2 Kon. 22:7.
|
|
33) | bestelden |
|
Te weten, de verzorgers, van welken gesproken is 2 Kron. 34:10.
|
|
34) | en die Levieten |
|
Of, mitsgaders een ieder der Levieten, die verstandig was op muzikale instrumenten.
|
|
35) | enig werk |
|
Hebreeuws, in dienst en dienst; dat is, in welken dienst of werk. Zie Gen. 7:2.
|
|
36) | ambtlieden, |
|
Genaamd boven, 2 Kron. 34:10, verzorgers. Zie daar de aantekening.
|
|
37) | het wetboek |
|
Te weten, het originele wetboek door Mozes zelven geschreven en nagelaten. Zie 2 Kon. 22:8.
|
|
38) | antwoordde |
|
Dat is, ving aan te spreken. Zie Richt. 18:14.
|
|
39) | bescheid |
|
Hebreeuws, woord; dat is, bescheid, rapport, antwoord van hetgeen de koning gelast had, boven, 2 Kron. 34:8.
|
|
40) | Al wat in de hand |
|
Dat is, al wat den Levieten belast en aan hun zorg overgegeven is.
|
|
41) | gestort, |
|
Hebreeuws, gegoten, of gesmolten. Zie 2 Kon. 22:9.
|
|
42) | maakten. |
|
Of, deden; dat is, den arbeidslieden of werklieden.
|
|
43) | hij zijn klederen |
|
Zie de aantekening 2 Kon. 22:11.
|
|
44) | Abdon, |
|
Die ook Achbor benaamd wordt; 2 Kon. 22:12.
|
|
45) | het overgeblevene |
|
Te weten, die door de vijanden niet waren vermoord of gevankelijk weggevoerd.
|
|
46) | uitgegoten is, |
|
En dat met hevigen brand en aansteking; want 2 Kon. 22:13 staat voor uitgegoten het woord aangestoken.
|
|
47) | des konings |
|
Te weten, dienaren, welker namen, zie boven, 2 Kron. 34:20.
|
|
48) | Tokhath, |
|
Ook genaamd Tikva, de zoon van Harhas; 2 Kon. 22:14.
|
|
49) | klederbewaarder. |
|
Versta dit van de klederen des heiligdoms, die dezen Sallum in bewaring gegeven waren.
|
|
50) | tweede deel; |
|
Te weten, der stad. Zie 2 Kon. 20:4. Anderen verstaan deze plaats van een vergadering der profeten. Zie de aantekening 2 Kon. 22:14.
|
|
51) | zulks tot haar. |
|
Hebreeuws, naar zulks; dat is, naar hetgeen de koning hun geboden had.
|
|
52) | kwaad |
|
Versta, den inval der Babyloniërs in het land van Juda, de belegering der stad Jeruzalem, den hongersnood, de vermoording der inwoners, de verstoring des tempels, de gevangenis en wegvoering des volks naar Babel, en eindelijk den ondergang der stad en het verderf des gehelen lands.
|
|
53) | dat men voor |
|
Hebreeuws, dat zij voor het aangezicht des konings, enz. gelezen hebben. Zie Job 4:19.
|
|
54) | Mij verlaten, |
|
Zie boven, 2 Kron. 12:1.
|
|
55) | werken |
|
Dat is, afgoden en beelden. Zie 2 Kon. 22:17.
|
|
56) | die gij hebt gehoord; |
|
Te weten, uit het lezen van het wetboek, inhoudende zeer zware dreigementen, uitgesproken tegen de overtreders der wet. Zie 2 Kon. 22:18.
|
|
57) | week geworden |
|
Het Hebreeuwse woord, van het hart des mensen gezegd zijnde, betekent meest een zwakheid, slapheid en vervalling deszelven, welke uit vrees komt; gelijk af te nemen is uit Deut. 20:3,8; 2 Kon. 22:19; 2 Kron. 13:7; Jes. 7:4; Jer. 51:46.
|
|
58) | met vrede |
|
Dat is, alzo, dat het kwaad, hetwelk over deze stad en dit land komen zal, niet bij uw leven geschieden zal, maar wel bij het leven van uw kinderen. Zie hiervan breder 2 Kon. 22:20. Daarenboven is hij ook binnen Jeruzalem in zijn graf met alle ceremoniën vredelijk begraven. Vergelijk Jer. 34:5.
|
|
59) | graf |
|
Hebreeuws, in uwe graven; dat is, in een uwer graven. Zie Gen. 19:29, en vergelijk onder, 2 Kron. 35:24.
|
|
60) | oudsten |
|
Zie 2 Kon. 23:1.
|
|
61) | men las |
|
Of, hij las; namelijk, de koning, doch versta dat hij iemand heeft doen lezen, gelijk iemand van de priesters of Levieten.
|
|
62) | standplaats, |
|
Dat is, aan den pilaar, waar de koning zijn stoel had; 2 Kon. 23:3. Zie van deze plaats breder in 2 Kon. 11:14.
|
|
63) | getuigenissen, |
|
Zie 1 Kon. 2:3.
|
|
64) | met zijn ganse hart |
|
Zie 1 Kon. 2:4.
|
|
65) | deed allen, |
|
Te weten, opdat zij alzo overeind staande met plechtigen eed beloven zouden, dat zij den zuiveren godsdienst, welken hij nu opgericht had, zouden onderhouden. Of, hij deed staan; dat is, hij bevestigde hen in het gemaakte verbond. Anders, hij bevestigde [het] te weten, [verbond] met allen, enz.
|
|
66) | deden |
|
Te weten, ten aanzien van den uiterlijken godsdienst.
|
|
67) | gruwelen |
|
Dat is, alle afgoden, beelden, hoogten, altaren en afgodisch tuig.
|
|
68) | maakte allen, |
|
Het Hebreeuwse woord brengt mede dat hij hen enigszins noodzaakte tot den zuiveren godsdienst, gelijk men een knecht dwingt tot zijn werk. De zin is dat hij hen door zijne autoriteit en koninklijke macht, heeft in orde gehouden, verbiedende de afgoderij, en bevelende dat men God niet zou dienen dan naar zijn woord.
|
|
69) | al zijn dagen |
|
Vergelijk Joz. 24:31; Richt. 2:7.
|
|
70) | weken zij |
|
Te weten, van den uiterlijken zuiveren godsdienst. Niettemin, dat het hart van het merendeel dezes volks niet oprecht is geweest, blijkt zowel uit de menigvuldige bestraffingen der profeten, welke te dien tijde geleefd hebben, als uit de zware oordelen en plagen Gods, die na den dood van Josia over de Joden gekomen zijn.
|
|
71) | van den HEERE, |
|
Hebreeuws, van achter den Heere. Zie 1 Kon. 9:6.
|
|