1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48


1En het gebeurde in het elfde jaar,1) op den eersten der maand,2) dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:
2Mensenkind! daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft:3) Heah!4) zij is verbroken, de poort der volken;5) zij is tot mij omgewend;6) ik zal vervuld worden,7) zij is verwoest!8)
3Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik wil aan u,9) o Tyrus! en Ik zal vele heidenen tegen u doen opkomen, alsof Ik de zee10) met haar golven deed opkomen.
4Die zullen de muren van Tyrus verderven,11) en haar torens afbreken; ja, Ik zal haar stof van haar wegvagen,12) en zal haar tot een gladde steenrots maken.13)
5Zij zal in het midden der zee zijn14) tot uitspreiding van netten;15) want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE; en zij zal den heidenen ten roof worden.
6En haar dochteren,16) die in het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
7Want alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal Nebukadrezar, den koning van Babel, den koning der koningen,17) van het noorden, tegen Tyrus brengen, met paarden en met wagenen, en met ruiteren, en krijgs vergaderingen, en veel volks.
8Hij zal uw dochteren op het veld18) met het zwaard doden, en hij zal sterkten tegen u maken,19) en een wal tegen u opwerpen,20) en rondassen21) tegen u opheffen.
9En hij zal muurbrekers tegen uw muren stellen,22) en uw torens met zijn zwaarden afbreken.23)
10Vanwege de menigte zijner paarden24) zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis der ruiteren, en wielen, en wagenen,25) als hij door uw poorten zal intrekken, gelijk door26) de ingangen ener doorbrokene stad.
11Hij zal met de hoeven zijner paarden27) al uw straten vertreden; uw volk zal hij met het zwaard doden, en elk een van de kolommen28) uwer sterkten zal ter aarde nederstorten.
12En zij zullen uw vermogen roven, en uw koopmanswaren plunderen, en uw muren afbreken, en uw kostelijke huizen omwerpen;29) en uw stenen, en uw hout, en uw stof zullen zij in het midden der wateren werpen.30)
13Zo zal Ik het gedeun uwer liederen doen ophouden,31) en het geklank uwer harpen32) zal niet meer gehoord worden.
14Ja, Ik zal u maken tot een gladde steenrots;33) gij zult zijn tot uitspreiding der netten, gij zult niet meer gebouwd worden;34) want Ik, de HEERE, heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
15Alzo zegt de Heere HEERE tot Tyrus: Zullen niet35) de eilanden van het geluid36) uws vals beven, als de dodelijk verwonde37) zal kermen,38) wanneer men in het midden van u schrikkelijk zal moorden?39)
16En alle vorsten der zee zullen40) afdalen van hun tronen,41) en hun mantels van zich doen, en hun gestikte klederen42) uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten, en te elken ogenblik sidderen, en over u ontzet zijn;
17En zij zullen een klaaglied over u opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij43) uit de zeeen vergaan,44) gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en haar inwoners; die hunlieder schrik gaven aan allen, die in haar woonden!45)
18Nu zullen de eilanden sidderen ten dage uws vals; ja, de eilanden, die in de zee zijn, zullen beroerd worden vanwege uw uitgang.46)
19Want alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden, die niet bewoond worden; als Ik een afgrond47) over u zal doen opkomen, en de grote wateren48) u zullen overdekken,
20Dan zal Ik u doen nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen49) tot het oude volk,50) en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde,51) in de woeste plaatsen,52) die van ouds geweest zijn, met degenen, die in den kuil nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en Ik zal het sieraad herstellen53) in het land der levenden.54)
21Maar u zal Ik tot een groten schrik stellen,55) en gij zult er niet meer zijn;56) als gij gezocht wordt,57) zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, spreekt de Heere HEERE.