1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Josia was1) acht jaren oud,2) toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaren te Jeruzalem.
2En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, en wandelde3) in de wegen van zijn vader David, en week niet af4) ter rechter hand, noch ter linkerhand.
3Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was,5) begon hij den God zijns vaders Davids te zoeken;6) en in het twaalfde jaar7) begon hij Juda en Jeruzalem van de hoogten en de bossen, en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen.
4En men brak voor zijn aangezicht8) af de altaren der Baals;9) en de zonnebeelden,10) die omhoog boven dezelve waren,11) hieuw hij af; de bossen ook,12) en de gesneden en gegoten beelden verbrak, en vergruisde, en strooide13) hij op de graven dergenen, die hun geofferd hadden.
5En de beenderen14) der priesteren verbrandde hij op hun altaren; en hij reinigde Juda en Jeruzalem.
6Daartoe in de steden van Manasse, en Efraim, en Simeon, ja, tot Nafthali toe, in haar woeste16) plaatsen rondom,
7Brak hij ook de altaren af en de bossen, en de gesneden beelden stampte hij,17) die vergruizende, en al de zonnebeelden hieuw hij af in het ganse land van Israel; daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
8In het achttiende jaar nu zijner regering als hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azalia, en Maaseja, den overste der stad, en Joha, den zoon van Joahaz, den kanselier, om het huis des HEEREN, zijns Gods, te verbeteren.
9En zij kwamen tot Hilkia,18) den hogepriester,19) en zij gaven20) het geld, dat ten huize Gods gebracht was, hetwelk de Levieten, die den dorpel21) bewaarden, vergaderd hadden uit de hand van Manasse22) en Efraim, en uit het ganse23) overblijfsel van Israel, en uit gans Juda en Benjamin, en te Jeruzalem wedergekomen waren;24)
10Zij nu gaven25) het in de hand der verzorgers26) van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN, en deze gaven dat dengenen, die het werk deden, die arbeidden aan het huis des HEEREN, om het huis te vermaken27) en te verbeteren.
11Want zij gaven het den werkmeesters en de bouwlieden, om gehouwen stenen28) te kopen, en hout tot de samenvoegingen,29) en om de huizen30) te zolderen, die de koningen31) van Juda verdorven hadden.
12En die mannen handelden trouwelijk32) in dit werk; en de bestelden33) over dezelve waren Jahath en Obadja, Levieten van de kinderen van Merari, mitsgaders Zacharia en Mesullam, van de kinderen der Kohathieten, om het werk voort te drijven; en die Levieten34) waren allen verstandig op instrumenten van muziek.
13Zij waren ook over de lastdragers, en de voortdrijvers van allen, die in enig werk35) arbeidden; want uit de Levieten waren schrijvers, en ambtlieden,36) en poortiers.
14En als zij het geld uitnamen, dat in het huis des HEEREN gebracht was, vond de priester Hilkia het wetboek37) des HEEREN, gegeven door de hand van Mozes.
15En Hilkia antwoordde38) en zeide tot Safan, de schrijver: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEEREN. En Hilkia gaf Safan dat boek.
16En Safan droeg dat boek tot den koning; daarbenevens bracht hij nog den koning bescheid39) weder, zeggende: Al wat in de hand40) uwer knechten gegeven is, dat doen zij;
17En zij hebben het geld samengestort,41) dat in het huis des HEEREN gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden, en in de hand dergenen, die het werk maakten.42)
18Voorts gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: Hilkia, de priester, heeft mij een boek gegeven. En Safan las daarin voor het aangezicht des konings.
19Het geschiedde nu, als de koning de woorden der wet hoorde, dat hij zijn klederen43) scheurde.
20En de koning gebood Hilkia, en Ahikam, den zoon van Safan, en Abdon,44) den zoon van Micha, en Safan, den schrijver, en Asaja, den knecht des konings, zeggende:
21Gaat heen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het overgeblevene45) in Israel en in Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, die over ons uitgegoten is,46) omdat onze vaders niet hebben gehouden het woord des HEEREN, om te doen naar al hetgeen in dat boek geschreven is.
22Toen ging Hilkia henen, en die des konings47) waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhath,48) den zoon van Hasra, den klederbewaarder.49) Zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede deel;50) en zij spraken zulks tot haar.51)
23En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Zegt den man, die ulieden tot mij gezonden heeft:
24Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad52) over deze plaats en over haar inwoners brengen; al de vloeken, die geschreven zijn in het boek, dat men voor53) het aangezicht des konings van Juda gelezen heeft.
25Daarom dat zij Mij verlaten,54) en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met alle werken55) hunner handen; zo zal Mijn grimmigheid uitgegoten worden tegen deze plaats, en niet uitgeblust worden.
26Maar tot den koning van Juda, die ulieden gezonden heeft, om den HEERE te vragen, tot hem zult gij alzo zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Aangaande de woorden, die gij hebt gehoord;56)
27Omdat uw hart week geworden57) is, en gij u voor het aangezicht Gods vernederd hebt, als gij Zijn woorden hoordet tegen deze plaats en tegen haar inwoners, en hebt u vernederd voor Mijn aangezicht, en uw klederen gescheurd, en geweend voor Mijn aangezicht, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE.
28Zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede58) in uw graf59) verzameld worden, en uw ogen zullen al dat kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats en over haar inwoners brengen zal. En zij brachten den koning dit antwoord weder.
29Toen zond de koning henen, en verzamelde alle oudsten60) van Juda en Jeruzalem.
30En de koning ging op in het huis des HEEREN, en al de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, mitsgaders de priesters en de Levieten, en al het volk, van den grote tot den kleine toe; en men las61) voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was.
31En de koning stond in zijn standplaats,62) en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en om Zijn geboden, en Zijn getuigenissen,63) en Zijn inzettingen, met zijn ganse hart64) en met zijn ganse ziel, te onderhouden, doende de woorden des verbonds, die in datzelve boek geschreven zijn.
32En hij deed allen,65) die te Jeruzalem en in Benjamin gevonden werden, staan; en de inwoners van Jeruzalem deden66) naar het verbond van God, den God hunner vaderen.
33Josia dan deed alle gruwelen67) weg uit alle landen, die der kinderen Israels waren, en maakte allen,68) die in Israel gevonden werden, te dienen; te dienen den HEERE, hun God; al zijn dagen69) weken zij70) niet af van den HEERE,71) den God hunner vaderen, na te volgen.