1)twintig jaren
Hebreeuws, een zoon van twintig jaar.
 
2)hij deed niet
Vergelijk de aantekening 1 Kon. 11:6.
 
3)wandelde
Zie boven, 2 Kron. 21:6.
 
4)voor de Baals.
Dat is, ter ere van de afgoden, die zij Baälim noemden, omdat zij dezelve voor hun heren hielden; zie Richt. 2:11.
 
5)dal
Zie 2 Kon. 23:10.
 
6)brandde
2 Kon. 16:3 staat dat hij zijn zoon door het vuur deed gaan. Deze koning Achaz heeft enigen zijner zonen laten verbranden, gelijk hier gezegd wordt, het kan zijn dat hij maar een door het vuur heeft laten gaan, gelijk geschreven staat 2 Kon. 16:3; zie van dezen heidensen gruwel Lev. 18:21. Vergelijk onder de aantekening 2 Kron. 33:6.
 
7)hoogten
Zie Lev. 26:30.
 
8)en op de heuvelen,
Zie Deut. 12:2.
 
9)zijn God,
Te weten, naar het verbond der genade, dat God met Abraham en zijn nakomelingen gemaakt had, of, ook naar de geveinsde belijdenis, die Achaz deed, zich gelatende den HEERE zijner vaderen God, mede voor zijnen God te houden, gelijk gemeenlijk de afgodendienaars op beide zijden hinken; 1 Kon. 18:21.
 
10)konings van Syrie,
Genaamd Rezin; 2 Kon. 16:5.
 
11)Damaskus
Hebreeuws, Darmesek. Alzo boven, 2 Kron. 16:2.
 
12)konings van Israël,
Genaamd Pekah, in 2 Kron. 28:6, en 2 Kon. 16:5.
 
13)sloeg
Vergelijk boven, 2 Kron. 13:17.
 
14)strijdbare mannen,
Hebreeuws, zonen des strijds, heirs, of sterkte. Van de betekenissen des Hebreeuwsen woords Haïl, mag men zien Gen. 47:6.
 
15)omdat zij
Vergelijk de aantekening 1 Kon. 9:9.
 
16)konings,
Namelijk, Achaz.
 
17)den huisoverste,
Of, den voorganger van het huis, die als een groot hofmeester het opperste bevel over het hofgezin des konings had; alzo de overste over de schatten, voor opperrekenmeester; 1 Kron. 26:24.
 
18)broederen
Dat is, van de Joden, die met de Israëlieten van één vader Jakob afkomstig waren. Zie boven, 2 Kron. 11:4. Alzo onder, 2 Kron. 28:11,15.
 
19)Oded;
Een profeet, te onderscheiden van een anderen van dezen naam, die ten tijde van den koning Asa leefde; boven, 2 Kron. 15:1.
 
20)die
Of, hetwelk; dat is, welke daad.
 
21)tot aan den hemel raakt.
Een manier van spreken, betekenende zonderlinge vergroting, van hetgeen waarvan gesproken wordt, en medebrengende een dreigement en wraak Gods uit den hemel. Vergelijk Gen. 11:4, en Ezra 9:6.
 
22)denkt gij
Hebreeuws, zegt, of zijt zeggende. Zie Gen. 20:11, en 1 Kon. 5:5; alzo onder, 2 Kron. 28:13.
 
23)zijt gij het niet
Te weten, die uwe broeders tot slaven zoekt te maken? of, zijt gij niet buitendien enkel vol schulden?
 
24)schulden
Dat is, enkele zonden. Het is zoveel alsof hij zeide: Zoveel u aangaat, die de roede zijt van Gods straf tegen de Joden, die hem vertoornd hebben, zijt gij beter dan zij? Wat zijn er anders bij u, dan enkel zonden en overtredingen, waarmede gij doorgaans totnutoe God getergd hebt, dat gij anders niet dan zijn straffen hebt te verwachten? Anders, zijn dan niet bij u, ja u aangaande schulden? enz.
 
25)de gevangenen weder,
Hebreeuws, gevangenis. Zie Num. 31:12; alzo onder, 2 Kron. 28:13,14,15,17.
 
26)mannen op
Versta, de oversten van Samaria; oversten, of vorsten worden zij genaamd onder, 2 Kron. 28:14.
 
27)hier niet inbrengen,
Te weten, in Samaria.
 
28)tegen den HEERE;
Hebreeuws, schuld des Heeren; dat is, tegen den Heere, gelijk 2 Kron. 28:10.
 
29)denkt gijlieden toe
Hebreeuws, gij zijt zeggende; dat is, in uw hart voornemende. Zie boven, 2 Kron. 28:10. Het is zoveel alsof zij zeiden: Dat gij voorhebt, is een nieuwe zonde, waarmede gij onze voorgaande zonden verzwaren zoudt, daar wij toch daarvan alrede maar te veel hebben.
 
30)toorns
Namelijk, des HEEREN, waarmede Hij tegen onze zonden vertoornd is. Het woord toorn wordt zonder bijvoeging van het woord Gods dikwijls verstaan van Gods toorn, omdat Hij vanwege zijn grootheid eigenlijk de toorn mag geheten worden. Alzo Num. 1:53, en Num. 18:5; Joz. 22:20; 1 Kron. 27:24; boven, 2 Kron. 24:18.
 
31)toegerusten
Dat is, de gewapenden, of krijgslieden.
 
32)die met namen
Te weten, boven, 2 Kron. 28:12. Versta, die met namen daartoe gelast waren, dat zij de gevangenen zouden geleiden en met nooddruft verzorgen.
 
33)zalfden hen,
Te weten, om deze gevangenen, naar het gebruik van die oosterse landen, te verkwikken en te vermaken. Zie Ruth 3:3.
 
34)zwak waren,
Hebreeuws, alle struikelenden; dat is, die door ouderdom, of jonkheid, of ziekte, of kwetsuur, of vermoeidheid, niet wel ter been waren, dat zij de menigte niet konden te voet bijhouden.
 
35)de Palmstad,
Zie Deut. 34:3.
 
36)Ter zelfder tijd
Te weten, als Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de koning Israëls, hem den oorlog aandeden. Zie boven, 2 Kron. 28:5, en 2 Kon. 16:5,7.
 
37)de koningen
Dat is, tot den vermaarden en groten koning van Assyrië, genaamd TiglathPileser, #2Kon.16:7, of het getal van velen staat voor het getal van een. Zie Gen. 19:29.
 
38)Beth-semes,
Zie #2Kon. 14:11.
 
39)Ajalon,
Zie boven, 2 Kron. 11:10.
 
40)Gederoth,
Een stad in den stam van Juda; Joz. 15:41.
 
41)Socho
Zie boven, 2 Kron. 11:6,7.
 
42)onderhorige plaatsen,
Hebreeuws, dochteren; dat is, plaatsen daaronder sorterende. Zie Num. 21:25.
 
43)Timna
Een stad, gelegen in Juda; Joz. 15:10.
 
44)afgetrokken,
Te weten, van den waren God tot de afgoden, van den zuiveren godsdienst tot de valse en bijgelovige afgodendiensten. Gelijk betekenis heeft het Hebreeuwse woord Exod. 5:4. Anderen, want hij ontblootte Juda; te weten, van de hulp en bescherming des Heeren, doende hetzelve zondigen.
 
45)gans zeer
Hebreeuws, overtreding, overtrad.
 
46)Tiglath-pilneser,
Ook genaamd Tiglath-Pileser; #2Kon.15:29, enz. Zie aldaar de aantekening.
 
47)de koning van Assyrie,
Wiens hulp Achaz verzocht had, boven, 2 Kron. 28:16.
 
48)benauwde hem,
Of, hij deed hem benauwdheid aan; veroorzakende dat hij met een grote som gelds dit gehuurde scheermes [zoals hem Jesaja noemt, Jes. 7:20] moest op zijn zijde kopen; en het Achaz zeer moeilijk viel zulk een som gelds op te brengen.
 
49)nam een deel
Dat is, nam het zilver en goud weg, dat in den tempel was, en in de schatten van het koninklijk huis, enz. en schonk het den koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 16:8.
 
50)hij hielp hem niet.
Hebreeuws, hij was hem niet tot hulp; namelijk den koning Achaz.
 
51)dit was de koning Achaz.
Dat is, zulk een was de koning Achaz, te weten, altijd dezelfde man, dat hij zich niet beterde, maar zelfs dat hij het hoe langer hoe erger maakte, hoezeer ook de HEERE hem strafte en plaagde.
 
52)Damaskus,
Hebreeuws, Darmesek.
 
53)die hem geslagen hadden,
Sommigen brengen deze woorden, die hem geslagen hadden, op het volk van de stad Damaskus; doch anderen tot de goden van Damaskus, alzo dat Achaz' mening zou zijn dat het de goden van Damaskus waren, die hem geslagen hadden.
 
54)tot zijn val,
Hebreeuws, om hem te doen vallen.
 
55)en sloot de deuren
Vergelijk onder, 2 Kron. 29:3.
 
56)van het huis des HEEREN toe;
Namelijk van het woonhuis en van het heilige, onder, 2 Kron. 29:7, waarmede deze goddeloze koning den gansen godsdienst heeft doen ophouden.
 
57)in elke stad
Hebreeuws, in alle stad en stad.
 
58)anderen goden
Versta, anderen dan den waren God, die zich aan zijn volk geopenbaard had, en daarom ook vreemde goden genaamd worden. Zie Gen. 35:2, en de aantekening daarop.
 
59)zijn wegen,
Zie boven, 2 Kron. 27:6.