1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1In het zes en dertigste jaar van het koninkrijk1) van Asa, toog Baesa, de koning van Israel, op tegen Juda, en bouwde2) Rama,3) opdat hij niemand toeliet4) uit te gaan5) en in te komen6) tot Asa, den koning van Juda.
2Toen bracht Asa het zilver en het goud voort, uit de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond tot Benhadad, den koning van Syrie, die te Damaskus7) woonde, zeggende:
3Er is een verbond tussen mij en tussen u, en tussen mijn vader en tussen uw vader; zie, ik zend u zilver en goud, ga heen, maak uw verbond9) te niet met Baesa, den koning van Israel, dat hij van tegen mij aftrekke.10)
4En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israel, en zij sloegen Ijon,11) en Dan, en Abel-Maim, en alle schatsteden12) van Nafthali.
5En het geschiedde, als Baesa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en zijn werk staakte.
6Toen nam de koning Asa gans Juda,13) en zij droegen weg de stenen van Rama,14) en het hout daarvan, waarmede Baesa gebouwd had; en hij bouwde15) daarmede Geba16) en Mizpa.17)
7En in denzelfden tijd kwam de ziener18) Hanani19) tot Asa, den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrie, en niet gesteund hebt op den HEERE, uw God, daarom is het heir des konings van Syrie uit uw hand20) ontkomen.
8Waren niet de Moren en de Libiers een groot heir21) met zeer veel22) wagenen en ruiteren? Toen gij nochtans op den HEERE steundet, heeft Hij hen in uw hand gegeven.
9Want den HEERE aangaande, Zijn ogen23) doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen24) is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn.25)
10Doch Asa werd toornig tegen den ziener, en leidde hem in het gevangenhuis;26) want hij was hierover tegen hem ontsteld;27) daartoe onderdrukte28) Asa enigen uit het volk ter zelfder tijd.
11En ziet, de geschiedenissen van Asa, de eerste29) met de laatste, ziet, zij zijn beschreven in het boek der koningen van Juda en Israel.
12Asa nu werd, in het negen en dertigste jaar van zijn koninkrijk, krank aan zijn voeten; tot op het hoogste toe was zijn krankheid; daartoe ook zocht hij30) den HEERE niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters.31)
13Alzo ontsliep Asa met zijn vaderen; en hij stierf in het een en veertigste jaar zijner regering.
14En zij begroeven hem in zijn graf,32) dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en legden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen, en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden33) over hem een ganse grote branding.