1) | ons aardse huis |
|
Dit is, ons zwak en sterflijk lichaam, hetwelk wij op deze aarde dragen, dat van aarde gemaakt is, en met een tabernakel of hut wordt vergeleken, die men in het reizen lichtelijk opmaakt, en in het vertrekken wederom afbreekt, of laat vervallen. Zie dergelijke Job 4:19; 2 Petr. 1:13,14.
|
|
2) | gebroken wordt, |
|
Gr. ontbonden, losgemaakt.
|
|
3) | een gebouw van God |
|
Sommigen nemen dit voor de hemelse heerlijkheid, waarmede onze lichamen ten uitersten dage eerst zullen verheerlijkt worden. Doch alzo de apostel hier merkelijk spreekt van een gebouw, of huis, hetwelk wij, nadat deze tabernakel gebroken is, van God zullen hebben, en dat in den hemel, en zo haast wij uit dit lichaam gaan wonen, gelijk blijk uit 2 Cor. 5:6,8; zo wordt het wel zo bekwamelijk voor de hemelse heerlijkheid in het algemeen genomen, waarmede de ziel versierd en gelijk als bekleed wordt, zo haast zij deze tabernakel aflegt, en waarmede het lichaam daarna zal bekleed worden, als het uit de doden zal opgewekt zijn. Zie van het eerste Hebr. 11:14,16; Openb. 7:14, en van het andere 1 Cor. 15:42,43; Filipp. 3:20,21.
|
|
4) | bekleed en |
|
Namelijk met het ware bruiloftskleed, dat is, die met de gerechtigheid en heiligheid van Christus in dezen verhuisdag zullen bevonden worden. Want anderen, die daarvan ontbloot zijn, hebben deze heerlijkheid niet te verwachten. Anderen zetten het over: Alzo, of nadermaal wij ook bekleed, enz, en nemen het voor ene verklaring van het voorgaande.
|
|
5) | die in dezen tabernakel |
|
Dat is, die in het aardse en sterflijke lichaam nog leven.
|
|
6) | bezwaard zijnde, |
|
Namelijk door het pak der zonde en der verdrukkingen.
|
|
7) | nademaal wij niet |
|
Dat is, geheel ontbloot worden van ons lichaam, dat wij nu dragen, om het eeuwiglijk te derven. Of, in welken, namelijk tabernakel, zijnde, wij niet willen, enz.
|
|
8) | maar overkleed worden, |
|
Namelijk met de hemelse heerlijkheid, naar de ziel, terstond na den dood, en naar het lichaam, wanneer het ons zal wedergegeven worden ten uitersten dage. Sommigen menen dat Paulus hier zou wensen te mogen leven in dit lichaam, totdat Christus zal komen om onze lichamen te veranderen, zonder dat wij die behoeven af te leggen; van welke verborgenheid gesproken wordt 1 Cor. 15:51 en 1 Thess. 4:17. Doch dit is niet waarschijnlijk, alzo hij 2 Cor. 5:8 zegt, dat hij liever heeft uit het lichaam te gaan uitwonen, namelijk voor een tijd, en bij den Heere in te wonen.
|
|
9) | het sterflijke |
|
Dat is, de sterflijkheid, waar ons lichaam nu mede bezwaard is en in het graf bezwaard blijft.
|
| No Link found
|
|
10) | van het leven verslonden worde. |
|
Dat is, van de zalige onsterflijkheid geheel weggenomen worde, wanneer namelijk Christus het weder zal opwekken, en Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig maken; Filipp. 3:21.
|
|
11) | tot ditzelfde bereid |
|
Dat is, tot deze heerlijkheid in onze ziel, en deze onsterflijkheid in ons lichaam. Gr. gewrocht, of toegemaakt.
|
|
12) | het onderpand des |
|
Namelijk den Heiligen Geest tot een onderpand, om ons hiervan te verzekeren. Zie Rom. 8:16; 2 Cor. 1:22; Ef. 4:30.
|
|
13) | van den Heere. |
|
Namelijk Jezus Christus, wiens lichamelijk aanschouwen en tegenwoordigheid wij zolang moeten derven, gelijk blijkt 2 Cor. 5:8, en verklaard wordt Filipp. 1:23.
|
|
14) | door geloof, en |
|
Namelijk hetwelk eigenlijk aanneemt en zich toeëigent de dingen, die men niet ziet; Hebr. 11:1.
|
|
15) | niet door aanschouwen.) |
|
Namelijk van de dingen, die wij hopen. Zie Rom. 8:24; 1 Cor. 13:12; hoewel er anderszins ook een aanschouwen is des geloofs; Joh. 6:40 en Joh. 8:56.
|
|
16) | zeer begerig, |
|
Gr. eergierig. Zie ook Rom. 15:20.
|
|
17) | hetzij inwonende, |
|
Namelijk bij Hem in den hemel, gelijk 2 Cor. 5:8. Zie Openb. 7:17, en Openb. 14:4. Of, in het lichaam gelijk 2 Cor. 5:6.
|
|
18) | hetzij uitwonende, om |
|
Namelijk van Christus buiten den hemel, terwijl wij nog dit sterflijke lichaam dragen, of uit het lichaam, gelijk 2 Cor. 5:8.
|
|
19) | geopenbaard worden |
|
Namelijk niet alleen ten aanzien van onze personen, maar ook van onze gedachten, woorden en werken; Rom. 2:16; Openb. 2:23, en Openb. 20:12.
|
|
20) | wegdrage hetgeen |
|
Namelijk tot ene vergelding.
|
| No Link found
|
|
21) | door het lichaam |
|
Namelijk hier in dit leven, of terwijl wij dit lichaam dragen.
|
|
22) | hetzij goed |
|
Dat is, het loon des goeds, uit genade.
|
|
23) | hetzij kwaad. |
|
Dat is, het loon des kwaads, uit verdienste. Zie van beide Matth. 25:34,41; Rom. 6:23.
|
|
24) | den schrik des Heeren, |
|
Dat is, dit schrikkelijk en vreeslijk oordeel des Heeren, waardoor wij zorgvuldig moeten zijn, om voor Hem altijd oprecht te wandelen.
|
|
25) | prijzen onszelven |
|
Dat is, aanbevelen.
|
|
26) | van roem over ons, |
|
Namelijk dat wij trouwe apostelen van Christus zijn, en dat onze leer ene leer is, die de harten bekeert.
|
|
27) | die in het aangezicht |
|
Dat is, alleen in gemaakte en opgepronkte wijze van spreken en dergelijke, die wel een uitwendigen schijn hebben voor de mensen, maar het hart niet raken.
|
|
28) | uitzinnig zijn, |
|
Zo spreekt de apostel, als hij zichzelven en zijn dienst moet prijzen, omdat het werk van uitzinnige en dwaze lieden schijnt te zijn van zichzelven te roemen, en verklaart dat hij dit doet, niet om zichzelven deze eer te geven, maar om Gode zijne eer te bwaren.
|
|
29) | gematigd van zinnen |
|
Zo spreekt de apostel, wanneer hij, zonder van zichzelven te moeten spreken, zijn dienst van hen eenvoudig uitvoert, hetwelk hij verklaart ook tot hun best te strekken. Zie 2 Cor. 11:1,16,17, enz., gelijk ook doorgaans in het 2 Cor. 12.
|
|
30) | de liefde van Christus |
|
Dit kan verstaan worden, òf van de liefde, waarmede Christus ons liefheeft, òf van de liefde, waarmede wij Hem liefhebben, omdat Hij Zichzelven voor ons gegeven heeft, hetwelk het navolgende vers schijnt mede te brengen, hoewel ook deze onze liefde uit Zijne liefde jegens ons vloeit.
|
|
31) | dringt ons. |
|
Dat is, bezit ons geheel en beweegt ons om hetzelfde te doen. Zie ook Hand. 18:5.
|
|
32) | Als die dit oordelen, |
|
Dat is, voor vast houden.
|
|
33) | één |
|
Namelijk Christus.
|
|
34) | voor allen |
|
Namelijk die in Hem geloven; Joh. 3:16; Hand. 10:43; Rom. 3:22, en Rom. 10:4; Hebr. 5:9, en Hebr. 10:14.
|
|
35) | gestorven is, |
|
Namelijk om hunne zonden te vernietigen.
|
|
36) | zij dan allen gestorven zijn. |
|
Namelijk met Hem, om door Zijnen dood niet alleen vergeving der zonden en verzoening met God te verkrijgen, maar ook om de zonde af te sterven, gelijk Rom. 6:6; Hebr. 9:26,27,28.
|
|
37) | zichzelven zouden |
|
Dat is, tot hun zelfs gemak, nut en eer.
|
|
38) | dien, die voor hen |
|
Dat is, tot dienst en eer van dien.
|
|
39) | in Christus, |
|
Dat is, waarlijk Christus kent, en met Hem verenigd is.
|
|
40) | een nieuw schepsel; |
|
Dat is, door de kracht en den Geest van Christus wedergeboren, zonder op die vleselijke dingen meer te achten, of zijn geluk daarin te zoeken; Gal. 6:15.
|
|
41) | het is al nieuw |
|
Namelijk in het rijk van Christus, en hier ziet de apostel op de beloften Gods, Jes. 65:17, en Jes. 66:22, daar deze vernieuwing van alle dingen, die alleen voor God geldt, onder het rijk van Christus beloofd wordt; waarvan een deel nu vervuld is in de ware gelovigen, die door Gods Geest vernieuwd zijn, en het overige vervuld zal worden in het toekomende leven, na de opstanding. Zie 2 Petr. 3:13; Openb. 21:5.
|
| No Link found
|
|
42) | al deze dingen zijn |
|
Namelijk die deze nieuwe schepping aangaan.
|
|
43) | ons met zichzelven |
|
Namelijk die in Christus geloven.
|
|
44) | verzoend heeft door |
|
Namelijk toen wij nog Zijne vijanden waren; gelijk Paulus spreekt Rom. 5:8, enz.
|
|
45) | Want God |
|
Of, hoe dat God, enz.
|
|
46) | de wereld met |
|
Dat is, de uitverkorenen en gelovigen door de gehele wereld, gelijk Joh. 6:33,51.
|
|
47) | in ons gelegd. |
|
Dat is, ons toebetrouwd, om het in Zijnen naam te verkondigen.
|
|
48) | laat u met God verzoenen. |
|
Namelijk door het geloof in Christus en Zijn bloed; Rom. 3:25.
|
|
49) | gekend heeft, heeft Hij |
|
Dat is, die van alle zonde vrij is geweest; 1 Petr. 2:22.
|
|
50) | zonde voor ons gemaakt, |
|
Dat is, ene offerande voor de zonde, gelijk Lev. 7:2. Of, zonde, door toerekening van onze zonden, gelijk Hij ook gezegd wordt een vloek geworden te zijn; Gal. 3:13.
|
|
51) | rechtvaardigheid Gods |
|
Dat is, rechtvaardigd voor God. Of, dat de rechtvaardigheid Gods ons zou toegerekend worden; Rom. 4:4,5, enz.
|
|
52) | in Hem. |
|
Namelijk Christus, ten aanzien dat wij in Hem zijn, en Zijn gerechtigheid ons wordt toegerekend; Rom. 8:1, enz.
|
|