1) | een dienstknecht van Jezus Christus, |
|
Waarom Paulus, die tevoren Saulus heet, den naam Paulus in al zijne zendbrieven heeft gehouden, daarvan zie de reden in de aantekening Hand. 13:9.
|
|
2) | Een geroepen apostel, |
|
Of, geroepen tot een apostel; welken titel hij zichzelven hier geeft, om terstond in het begin aan te wijzen dat de vermaningen, die hij in dezen brief den Romeinen doet, naar eis van zijne beroeping geschieden; zie Hand. 9:15; 2 Cor. 5:19,20.
|
|
3) | afgezonderd |
|
Namelijk van moeders lichaam aan in Gods voornemen, Gal. 1:15, en daarna inderdaad door het bevel des Heiligen Geestes, om het Evangelie onder de heidenen te verkondigen; Hand. 13:2.
|
|
4) | tot het evangelie Gods, |
|
Namelijk om hetzelve te prediken.
|
|
5) | Schriften) |
|
Namelijk des Ouden Testaments.
|
|
6) | geworden is |
|
Of, geboren; gelijk Gal. 4:4.
|
|
7) | zaad van Davids, |
|
Dat is, nakomelingen.
|
|
8) | naar het vlees; |
|
Dat is, naar zijn menselijke natuur; Joh. 1:14; 1 Tim. 3:16.
|
|
9) | krachtelijk |
|
Gr. in kracht, of met kracht.
|
|
10) | bewezen is te zijn |
|
Of, verklaard. Grieks bepaald.
|
|
11) | naar den Geest |
|
Dat is, naar Zijn goddelijke natuur, die ook een eeuwige Geest genaamd wordt; Hebr. 9:14; zie ook 1 Tim. 3:16; 1 Petr. 3:18.
|
|
12) | heiligmaking, |
|
Of, der heiligheid; dat is, die in Zichzelven heilig is, en door Zijne verdienste en kracht ons heilig maakt; Hebr. 2:11.
|
|
13) | uit de opstanding der doden) |
|
Dat is, doordien Hij Zichzelven uit de doden heeft opgewekt; Joh. 2:19,21 en Joh. 10:18.
|
|
14) | genade en het apostelschap, |
|
Dat is, de genade des apostelschaps, of de genade tot bekering, en bovendien tot het apostelschap.
|
|
15) | tot gehoorzaamheid des geloofs |
|
Dat is, om de heidenen te brengen tot gehoorzaamheid aan Christus, en tot het geloof; Hand. 26:16.
|
|
16) | voor Zijnen Naam; |
|
Dat is, opdat Christus' naam hun bekend en van hen verheerlijkt zou worden. Of, in, uit Zijnen naam; 2 Cor. 5:20.
|
|
17) | Onder welken gij ook zijt, |
|
Grieks in.
|
|
18) | geroepenen van Jezus Christus!) |
|
Dat is, die niet alleen uiterlijk door het woord, maar ook door de kracht des Geestes van Christus inwendiglijk tot de gemeenschap van Christus zijt geroepen en gekomen. Waarom hij hen ook in het volgende vs. geroepen heiligen en geliefden Gods noemt. Zie Rom. 8:28; 1 Cor. 1:2. Want hoewel ook in deze gemeente, gelijk als in andere, huichelaars konden zijn, zo noemt hij die nochtans altijd in het begin zijner brieven, naar den eis der liefde, van het beste deel onder hen.
|
|
19) | Gods, |
|
Of, van God; 1 Joh. 4:10,19.
|
|
20) | genade zij u, |
|
Onder deze twee woorden wordt, naar de wijze van spreken der Hebreën, begrepen alle geestelijke en lichamelijke welstand; en wordt door het woord genade verstaan de oorsprong of fontein van alle weldaden Gods over ons, en door het woord vrede de vruchten en het gevoelen van dien. Zie Ps. 63:4; Joh. 16:33; Rom. 5:1; Filipp. 4:7.
|
|
21) | verkondigd wordt |
|
Dat is, ruchtbaar en bekend gemaakt wordt, in de gemeenten van de gehele wereld. Een figuurlijke manier van spreken, die alhier nochtans gegrond is, overmits er uit alle gewesten van de wereld te Rome kwamen, die zulks elk in zijn land konden verhalen.
|
|
22) | in mijn geest, |
|
Of, met mijnen geest; dat is, van ganser harte.
|
|
23) | in het Evangelie Zijns Zoons, |
|
Dat is, in het verkondigen des Evangelies, gelijk Rom. 1:1.
|
|
24) | of mogelijk mij nog |
|
Of, indien mij nog te eniger tijd een voorspoedige reis gegeven werd door den wil Gods, dat ik tot u mag komen.
|
|
25) | door den wil van God, |
|
Grieks in den wil Gods. Dit doet hij daarbij, omdat hij in het verbreiden des Evangelies de orde volgde, die hem God door Zijnen Geest voorschreef; Hand. 16:7,9,10.
|
|
26) | vertroost te worden onder u, |
|
Of, vermaand; want het Griekse woord betekent beide, en beide kan op Paulus toegepast worden, alzo zelf ook de engelen door de gemeente Gods nader kennis en ervaring krijgen van de menigerlei wijsheid Gods: Ef. 3:10; 1 Petr. 1:12.
|
|
27) | Grieken en Barbaren, |
|
Onder deze twee eerste worden alle soorten van heidenen verstaan, Hand. 28:2, en door wijzen en onwijzen allerlei mensen in het bijzonder onder de Grieken of Barbaren; en het schijnt dat Paulus daarmede de gunst der Romeinen wil verwekken, omdat zij zichzelven de kloekste en wijste van alle mensen hielden.
|
|
28) | ben ik een schuldenaar. |
|
Dat is, ben ik behouden, uit kracht van mijn beroep, het Evangelie te prediken.
|
|
29) | hetgeen in mij is, |
|
Of, wat mij aangaat, ik ben volvaardig.
|
|
30) | ik schaam mij des Evangelies van Christus niet; |
|
Of, ik schroom niet; dat is, ik zoek mij niet te ontslaan, of te onttrekken van het verkondigen des Evangelies, gelijk men doet van zaken, waarover men zich schaamt.
|
|
31) | een kracht Gods tot zaligheid |
|
Dat is, een krachtig middel van God daartoe verordineerd, gelijk 1 Cor. 1:18.
|
|
32) | eerst den Jood, |
|
Want het Evangelie moest eerst den Joden en daarna den heidenen verkondigd worden; Hand. 13:46.
|
|
33) | de rechtvaardigheid Gods |
|
Dat is, de rechtvaardigheid, waardoor wij voor het gericht Gods kunnen bestaan, welke is alleen de rechtvaardigheid van Christus, die ons van God wordt geschonken en door het geloof toegerekend.
|
|
34) | uit geloof tot geloof; |
|
Dat is, tot dagelijkse toeneming en versterking in het geloof; zie dergelijke 2 Cor. 3:18.
|
|
35) | rechtvaardige |
|
Of, de rechtvaardige uit het geloof zal leven; hetwelk met den Hebreeuwsen tekst, Hab. 2:4, en met het oogmerk van Paulus alhier ook wel overeenkomt.
|
|
36) | de toorn Gods wordt |
|
Dat is, de straffen, die God uit den hemel zendt, gelijk Rom. 1:24,26,28, nader wordt uitgedrukt, welke niet dan over onrechtvaardigen worden gezonden.
|
|
37) | goddeloosheid, |
|
Daardoor worden verstaan alle zonden, strijdende tegen de eerste tafel, die verhaald worden in enige volgende verzen.
|
|
38) | ongerechtigheid der mensen, |
|
Hierdoor worden verstaan de zonden tegen de tweede tafel, die van Rom. 1:29 aan verhaald worden.
|
|
39) | de waarheid |
|
Dat is, de kennis van God en Zijne eer, die Hij den mensen zelfs door de natuur heeft geopenbaard, gelijk blijkt uit de volgende verzen.
|
|
40) | in ongerechtigheid |
|
Dat is, tegen alle recht en billijkheid, welke vereist, dat men Gode geeft wat Hem toekomt.
|
|
41) | ten onder houden. |
|
Dat is, onderdrukken, hun eigen gemoederen geweld doende, dewijl zij beter weten dan zij doen.
|
|
42) | hetgeen van God kennelijk is, |
|
Namelijk zoveel als een mens zonder Gods Woord uit de natuur van God weten kan.
|
|
43) | hen openbaar is; |
|
Dat is, in het binnenste van hun gemoed; of onder hen; dat is, onder hunne wijzen en geleerden, die hiervan zeer vele klare en wijze spreuken en redenen in hunne schriften hebben nagelaten, hoewel zij zelf daartegen gedaan hebben.
|
|
44) | heeft het hun geopenbaard. |
|
Namelijk eensdeels door de wet der natuur, in hunne conscientiën, Joh. 1:9; anderdeels door het aanschouwen der schepselen Gods, waardoor Zijne eigenschappen gelijk als getast worden; Ps. 19:2, en Ps. 148:4,5,6; Hand. 14:15; en Hand. 17:24, enz.
|
|
45) | onzienlijke dingen worden |
|
Dat is, goddelijke eigenschappen.
|
|
46) | schepselen verstaan |
|
Grieks maakselen, of gemaakte dingen.
|
|
47) | Zijn eeuwige kracht |
|
Waardoor verstaan wordt de eigenschap Gods, waardoor alle dingen zijn geschapen en hun begin hebben, welke daarom, gelijk ook Zijn wezen, eeuwig moet zijn, omdat zij voor alle dingen is en ene oorzaak van alles.
|
|
48) | Goddelijkheid, |
|
Hierdoor verstaat hij de andere eigenschappen der majesteit Gods, welker voetstappen en beeltenissen in Gods schepselen blijkbaar zijn, als Zijne goedheid, wijsheid, gerechtigheid, enz.
|
|
49) | niet te verontschuldigen zouden zijn. |
|
Grieks onverontschuldigd, of alzo dat zij niet te verontschuldigen zijn; namelijk voor Gods rechtvaardig oordeel, alsof zij niet geweten hadden wat zij schuldig waren te doen.
|
|
50) | God kennende, |
|
Namelijk op zulke wijze als tevoren verklaard is.
|
|
51) | als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; |
|
Dat is, gelijk het Zijn goddelijke majesteit toebehoorde, zelfs naar de kennis, die zij van Hem hadden.
|
|
52) | verijdeld geworden |
|
Dat is, zij zijn door hunne overleggingen vervallen tot ijdele bedenkingen van God en van Zijn dienst, en hebben die gericht, niet naar de kennis, die zij van God hadden, maar naar de genegenheid van hun verdorven zinnen, in het uitvinden van ijdele godsdiensten, en in het verzinnen van vele fabuleuze en ijdele goden, waardoor de kennis van God meer en meer onder hen is verduisterd.
|
|
53) | voor wijzen, |
|
Dit zegt hij van hunne geleerden of wijsgeren, die een schijn wilden hebben van wijsheid, en somwijlen wel beter schenen te gevoelen en te spreken, maar nochtans de verkeerdheid en ijdelheid van anderen inderdaad dwaselijk navolgden; 2 Kon. 17:29.
|
|
54) | des onverderfelijken Gods |
|
Dat is, die niet alleen in wezen, maar ook in eigenschappen onveranderlijk is.
|
|
55) | veranderd |
|
Of, verwisseld voor de gelijkenis; dat is voor een beeld, dat naar de gelijkenis van een sterflijk mens gemaakt is, ja ook van gevogelte, enz. Zie Lev. 27:10; Ps. 106:20; Jer. 2:11; want dat al deze soorten van afgoderij onder de heidenen gebruikelijk zijn geweest, is openbaar uit hunne schriften. Zie ook Deut. 4:15, enz.; Hand. 17:29, enz.
|
|
56) | Daarom heeft God |
|
Namelijk om deze afgoderij en de ontering, die zij God daarmede aandeden. Zie Ps. 106:20; Jes. 40:17,18.
|
|
57) | overgegeven |
|
Dat is, die hun kwade begeerten niet ingetoomd, maar hun gang hebben laten gaan, Ps. 81:13; Hand. 14:16, en zich door Zijn rechtvaardig oordeel van Zijne gaven, die zij verachtten en misbruikten, meer en meer ontbloten, Matth. 25:28, en hen verlatende den Satan overgegeven, die hen tot alle boosheid verzoekt en verleidt; 1 Sam. 16:15; Matth. 6:13.
|
|
58) | in de begeerlijkheden hunner harten |
|
In Rom. 1:26 wordt hetzelfde gezegd, tot oneerlijke bewegingen; niet dat God zulke oneerlijke begeerlijkheden of bewegingen werkt, want die zijn uit God niet; Jak. 1:13; 1 Joh. 2:16; zie hiervan breder de voorgaande 59 aantekeningen.
|
|
59) | onder elkander te onteren. |
|
Of, in zichzelven.
|
|
60) | de waarheid Gods |
|
Dat is de kennis, die zij van God hadden. Zie Rom. 1:18.
|
|
61) | veranderd hebben in de leugen, |
|
Of, verwisseld voor leugenachtige verzinselen van ijdele goden en godsdiensten.
|
|
62) | boven den Schepper, |
|
Dat is, meer van den Schepper zelf, die zij nevens hunne afgoden wel somwijlen, maar weinig hebben gediend, Hand. 17:23, of ook den Schepper voorbijgaande, dien het merendeel van hen noch hebben gekend noch gediend; Gal. 4:8.
|
|
63) | oneerlijke bewegingen; |
|
Grieks bewegingen der oneer; dat is, oneerlijke of schandelijke bewegingen. Want gelijk 1 Thess. 4:4,5, wij vermaand worden, ons vat te bezitten in ere, dat is onze lichamen te onthouden van onkuisheid, alzo degenen, die zich tot onkuisheid begeven, die onteren zichzelven en hunne lichamen, 1 Cor. 6:18, voornamelijk die zulke stomme zonden toen bedreven, hetzij dat zij zulks deden, of leden.
|
|
64) | de vergelding van hun dwaling, |
|
Dat is, de rechtvaardige straf van hun afgodendienst of het rechte loon. Want de afgodendienst, die geestelijke hoererij is, wordt gemeenlijk van God gestraft met lichamelijke, gelijk men die twee zonden gemeenlijk bij elkander ziet regeren. Zie Num. 25:1,2; Openb. 17:1,2, enz.
|
|
65) | in erkentenis |
|
Namelijk die zij uit de wet der natuur en het aanschouwen der geschapen dingen hadden ontvangen, Rom. 1:20.
|
|
66) | te houden, |
|
Grieks te hebben.
|
|
67) | in een verkeerden zin, |
|
Grieks tot een zin zonder recht oordeel, of een verwerpelijken zin; dat is, die het goed van het kwaad, het eerlijke van het oneerlijke niet beproeft of onderscheidt.
|
|
68) | ongerechtigheid, |
|
Hier beginnen verhaald te worden de zonden, die onder de heidenen heerschappij hadden, tegen de tweede tafel der wet; waarvan de ongerechtigheid de fontein is, uit welke de andere als beken vloeien.
|
|
69) | boosheid, |
|
Of, ergheid.
|
|
70) | kwaadaardigheid; |
|
Dat is, verkeerdheid van zinnen, als men alles ten kwaadste duidt.
|
|
71) | achterklappers, |
|
Of, tegensprekers.
|
|
72) | haters Gods, |
|
Of, van God gehaat. Doch alzo hier gesproken wordt van de heersende zonden der heidenen, zo wordt het beter in dezen zin genomen; gelijk Rom. 8:7, de wijsheid des vleses vijandschap Gods gezegd wordt. Want die worden met recht gezegd God te haten, die liefhebben hetgeen God haat en haten hetgeen God gebiedt; Exod. 20:5.
|
|
73) | smaders, hovaardigen, |
|
Dat is, die smaadheid of ongelijk anderen aandoen met woorden of werken.
|
|
74) | laatdunkenden, |
|
Of, roemgierigen, pochers.
|
|
75) | zonder natuurlijke liefde, |
|
Het Griekse woord betekent de affectie of liefde, die er is tussen ouders en kinderen. Deze zonde heerste ook onder de heidenen, die hunne kinderen den afgoden opofferden, tot vondelingen legden, ombrachten, zonder tegen de wetten te misdoen.
|
|
76) | daar zij het recht Gods weten |
|
Dat is, daar hun onderscheid tussen goed en kwaad van God in de natuur is ingeplant, en een gevoelen van de straf, die God over het kwaad wil oefenen; Rom. 2:14,15.
|
|
77) | een welgevallen hebben |
|
Dat is de opperste trap der boosheid, het kwaad niet alleen te doen, maar ook een vermaak daarin te hebben, dat anderen het doen.
|
|