1) | opperzangmeester |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | kinderen |
|
Zie Ps. 42:1.
|
|
3) | slechten |
|
Hebr. mensenzoon, of, kinderen, ook manszonen. Zie Ps. 4:3.
|
|
4) | enkel |
|
Hebr. wijsheden.
|
|
5) | vol |
|
Hebr. verstandigheden zijn.
|
|
6) | verborgen |
|
Of, raadsel. Zie Richt. 14:12, en 1 Kon. 10:1.
|
|
7) | harp |
|
Anders, cither.
|
|
8) | kwade |
|
Hebr. dagen des kwaads; dat is tijd van tegenspoed en verdriet.
|
|
9) | ongerechtigheid |
|
Hebr. de ongerechtigheid mijner hielen mij omringt. Of versta, de ongerechtigheid en boosheid mijner vijanden, die mij ten onrechte vervolgen en zo op de hielen zijn dat zij mij somtijds als omsingeld hebben. Hierop slaat de ganse psalm, dat de vromen mogen getroost en goedsmoeds zijn tegen de macht en trotsheid hunner goddelozen vervolgers.
|
| No Link found
|
|
10) | broeder |
|
Dat is, bloedverwant, vriend, dien hij gaarne bij het leven zou houden, en ongaarne laten sterven, indien het in zijn macht was te keren.
|
|
11) | immermeer |
|
Hebr. verlossende verlossen; dat is, immermeer of enigzins verlossen of rantsoeneren.
|
|
12) | Gode |
|
Den Heere van leven en dood, wien de mens den dood schuldig is; Gen. 2:17, en Gen. 3:19; Rom. 5:12, enz., en Rom. 6:23.
|
|
13) | rantsoen |
|
Of, zoengeld.
|
|
14) | verlossing |
|
Of, rantsoen, lossing, loskoping, losgeld.
|
|
15) | ziel |
|
Dat is, huns levens. Zie Gen. 19:17.
|
|
16) | kostelijk |
|
Anders, te zwaar; dat is, onmogelijk, gelijk Dan. 2:11.
|
|
17) | zal in |
|
Dat is, nimmermeer geschieden, zal in eeuwigheid moeten achterblijven.
|
|
18) | ook |
|
Gelijk hij voor anderen den dood niet kan afkopen, alzo kan hij het voor zichzelven ook niet doen.
|
|
19) | geduriglijk |
|
Of, altoos,eeuwiglijk.
|
|
20) | verderving |
|
Zie Ps. 16:10.
|
|
21) | Want |
|
Anders, men ziet zekerlijk, of men ziet toch.
|
|
22) | een onvernuftige |
|
Of, beestelijke; dat is, die als een onvernuftig dier onverstandig is, of die brandt en gedreven wordt van onbezonnen driftige bewegingen. Verg. Ps. 73:22, en Ps. 92:7, en Ps. 94:8; Spreuk. 30:2 2 Petr. 2:12; Judas 1:10.
|
|
23) | Hun |
|
Hebr. hun binnenste.
|
|
24) | van geslacht |
|
Hebr. in geslacht en geslacht.
|
|
25) | zij noemen |
|
Anders, zij roemen, of roepen uit hun namen in de landen.
|
|
26) | waarde |
|
En geen verstand heeft, gelijk Ps. 49:21, zijnde in zijn hogen staat zulk een dwaas, gelijk tevoren beschreven is. Zie Ps. 49:7,12.
|
|
27) | blijft |
|
Hebr. eigenlijk: zal niet vernachten. Maar het Hebr. woord wordt voorts genomen voor herbergen, verblijven, verkeren.
|
|
28) | vergaan |
|
Of, afgesneden, uitgeroeid worden. De gelijkheid bestaat in den dood, die den goddelozen en beesten gemeen is, en gelijk in het aanzien van het domme en beestelijke onverstand, waarin de goddelozen sterven alsof zij beesten waren. Van de onsterflijkheid der menselijke ziel wordt op andere plaatsen gesproken.
|
|
29) | weg is |
|
Dat is, manier van doen, leven en wandel. Zie Gen. 6:12.
|
|
30) | dwaasheid |
|
Anders, hoop; dat is, hetgeen waarop zij hun hoop en vertrouwen stellen. Omdat het Hebr. woord strijdige dingen betekent, somtijds dwaasheid, ongestadigheid, lichtvaardigheid, somtijds hoop, bestendigheid, vertrouwen; gelijk het Hebr. woord berech, zegenen, somtijds vloeken, en bij ons het woord hel, somtijds klaar, licht, luchtig ]betekent, somtijds de uiterste duisternis, en dergelijke meer, zo in onze als andere talen.
|
|
31) | woorden |
|
Hebr. mond; dat is, zeggen, leren, bevelen, gelijk de mond dikwijls genomen wordt voor hetgeen er uit gaat. De zin is: Zij doen na, gelijk de anderen voorgadaan hunner voorzaten behoorden te verfoeien.
|
|
32) | Sela |
|
Zie Ps. 3:3.
|
|
33) | zet |
|
Hebr. zij zetten, of stellen, leggen; te weten hen, de goddelozen rijken, dat is, men zet hen, of zij worden gezet gelijk elders dikwijls.
|
|
34) | schapen |
|
Die men bij menigten samenstuwt in de kooien, inplaats dat tevoren de ganse wereld voor de gedachten der goddelozen nauwelijks genoeg was.
|
|
35) | graf |
|
Hebr. scheol, en zo in het volgende. Zie Gen. 37:35.
|
|
36) | afweiden |
|
Dat is, verteren, slijten. Zie van het Hebr. woord Job 24:21. Anders, weiden; dat is, hun heer, meester en regent zijn.
|
|
37) | heersen |
|
In Christus hun hoofd, onder wiens voeten alle vijanden, als tot een voetbank, zullen worden nedergeworpen; Ps. 110:1; 1 Cor. 15:25.
|
|
38) | morgenstond |
|
Als zij uit hun slaap zullen ontwaken ter zalige opstanding, door de kracht van hun Hoofd Jezus Christus.
|
|
39) | gedaante |
|
Of, gestalte. Anders hunne rots, sterkte, waarop zij zich verlieten.
|
|
40) | verslijten |
|
Hebr. eigenlijk, verouden.
|
|
41) | woning |
|
Te weten, weggerukt zijnde. Hoewel hij daarvan zulke dwaze gedachten had. Zie vs. 12. Anders aldus: Want hunlieder [der oprechten] Rotssteen [de Messias] [is], om het graf te vernielen, dat het hun [Hebr. hem, dat is, niemand der vromen, geen van hen] geen woonstede zij, of uit zijne [des grafs] woning, als wanneer men een vijand in zijn eigen leger overweldigt.
|
|
42) | Maar |
|
Of. zekerlijk, ziende op de overzetting straks in het voorgaande vermeld.
|
|
43) | ziel |
|
Verg. Ps. 16:10. Hoewel hier gezien wordt op de volkomen verlossing van alle leden van Christus, naar ziel en lichaam, hetwelk een ieder gelovige zich toeëigent, gelijk hier geschiedt.
|
|
44) | geweld |
|
Hebr. uit, of van de hand, alzo Hos. 13:14. Zie Job 5:20, en Ps. 22:21.
|
|
45) | want Hij |
|
Of, wanneer Hij mij zal opnemen. Zie Joh. 14:3; 1 Thess. 4:14,17.
|
|
46) | Vrees |
|
Versla u niet, bezwijk niet, wordt niet kleinmoedig of wantrouwend, als de goddelozen machtig worden.
|
|
47) | groot |
|
Of, vermenigvuldigt, vermeerdert.
|
|
48) | ziel |
|
Dat is, zichzelven voor gelukkig houdt, zie Deut. 29:19. Sommigen verstaan het van zijn weeldirig en overdadig leven, gelijk in het volgende gezegd wordt, en Luk. 12:19, en Luk. 16:25.
|
|
49) | zij u |
|
De dwaze kinderen der wereld u [gij dwazen rijken] loven en prijzen.
|
|
50) | omdat |
|
Of, wanneer gij, enz.
|
|
51) | zij toch |
|
Te weten, de ziel, waarvan in het voorgaande Ps. 49:19, gesproken, dat is, hij zelf.
|
|
52) | vaderen |
|
Zijner voorvaders, die in het graf en ter helle zijn gevaren: gelijk de gelovigen tot hunne medeleden vergaderd worden. Zie Gen. 15:15, en Gen. 25:8,17. Sommigen verstaan dit vers alzo, dat deze goddelozen niet langer zullen leven op aarde, gelijk hunne voorvaders, dat zij geen eeuwig leven op aarde zullen hebben.
|
|
53) | licht |
|
Verg. Ps. 36:10; maar zij [de goddelozen, tevoren beschreven] zullen uitgeworpen worden in de uiterste duisternis; Matth. 8:12.
|
|