1) | waarheid zoekt, |
|
Of, trouw, geloof. De Heere wil zeggen dat het overal vol huichelarij was.
|
|
2) | haar genadig zijn. |
|
Of, vergeven; dat is, Ik zal de ganse stad Jeruzalem verschonen en sparen om des vromen mans wil. Vergelijk Gen. 18:24, enz.
|
|
3) | zeggen: |
|
Wanneer zij somtijds bij mijnen naam zweren tot een dekmantel van hun afgodisch zweren, waarvan onder Jer. 5:7.
|
|
4) | toch valselijk. |
|
Of, voorzeker, alzo. Anders: daarom; te weten, omdat zij geen recht of trouw of waarheid zoeken.
|
|
5) | zien |
|
Dat is, het is zonder twijfel waarachtig, dat Gij acht neemt op geloof en waarheid, zonder welke Gij allen uiterlijken schijn als louter huichelwerk haat.
|
|
6) | geslagen, |
|
Dat is, geplaagd op verscheidene wijzen en tot verscheidene tijden, verterende een groot deel van hen, gelijk volgt, doch zij zijn daardoor niet gebeterd, maar even verstokt gebleven.
|
|
7) | harder gemaakt |
|
Zodat zij gans onbeschaamd zijn. Vergelijk boven Jer. 3:3.
|
|
8) | zeide: |
|
Te weten bij mijzelven, dat is ik dacht.
|
|
9) | arm; |
|
Een slechte arme hoop, geringe en gemene onverstandige lieden.
|
|
10) | Ik zal gaan |
|
Hebreeuws, ik zal mij gaan, naar der Hebreën manier van spreken.
|
|
11) | juk verbroken, |
|
Vergelijk Ps. 2:3.
|
|
12) | heeft hen |
|
Dat is, zal hen, enz. profetischer wijze gesproken van den toekomstigen overval der Babyloniërs.
|
|
13) | der wildernissen |
|
Of, der avonden.
|
|
14) | verscheurd |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 50:22.
|
|
15) | u vergeven? |
|
Jeruzalem.
|
|
16) | hunkeren |
|
Of, neien, briesen van geilheid, gelijk de moedwillige hengsten; vergelijk onder Jer. 13:27.
|
|
17) | bezoeking doen? |
|
Door straf; Gen. 21:1.
|
|
18) | Beklimt |
|
Aanspraak aan de vijanden.
|
|
19) | haar muren, |
|
Van Jeruzalem.
|
|
20) | voleinding; |
|
Vergelijk boven Jer. 4:27.
|
|
21) | spitsen weg, |
|
Of, uitstekingen, tinnen, kantelen. Anders: planten, ranken, grondvesten.
|
|
22) | zijn des HEEREN niet. |
|
Te weten het volk, of de muren en spitsen horen den Heere niet toe, die Jeruzalem met al haar schone vestingen nu niet meer voor de zijne kent, overmits de boosheid der inwoners.
|
|
23) | gans |
|
Hebreeuws, trouwelooslijk handelen, trouwelooslijk gehandeld.
|
|
24) | Hij is het niet, |
|
Het is de Heere niet, door wiens last de profeten ons alle kwaad dreigen.
|
|
25) | zien. |
|
Dat is, ondervinden. Zie Job 7:7.
|
|
26) | profeten |
|
De ware profeten; dit zijn nog de woorden van het volk.
|
|
27) | wind |
|
Hunne profetieën zullen niet volbracht worden, daar zal niets van komen, het is maar wind. Vergelijk Job 6:26, en Micha 2:11.
|
|
28) | woord |
|
Zij hebben des Heeren woord niet, Hij spreekt zulks niet door hen. Vergelijk 2 Kron. 36:16.
|
|
29) | zo geschieden. |
|
Dat zij ons dreigen zal hunzelven overkomen.
|
|
30) | heirscharen, |
|
Zie 1 Kon. 18:15.
|
|
31) | uw mond |
|
Dit spreekt God tot Jeremia.
|
|
32) | maken, |
|
Hebreeuws, geven. Vergelijk boven Jer. 1:9,10, alwaar God ook zijn eigen werk den profeet toeschrijft, omdat Hij het woord van zijnen dienaar wilde bekrachtigen. Zie aldaar Jer. 5:10.
|
|
33) | verre brengen, |
|
Uit Babylonië; zie Deut. 28:49; Jes. 5:26.
|
|
34) | sterk volk, |
|
Of, ruw, hard.
|
|
35) | zeer oud volk, |
|
Hebreeuws, een volk van oudheid, eeuwigheid, of der eeuw; dat is, een machtig volk vanouds, van Nimrods tijd af; zie Gen. 10:8, enz. en boven Jer. 2:20.
|
|
36) | horen, |
|
Dat is, verstaan; zie Gen. 11:7.
|
|
37) | Zijn pijlkoker |
|
Van dit volk, waarvan in Jer. 5:15.
|
|
38) | open graf; |
|
Dat is, zij zullen met hunne pijlen menigten van u doodschieten en in het graf brengen.
|
|
39) | zij zijn altemaal helden. |
|
De Babyloniërs.
|
|
40) | het zal uw oogst |
|
Dat vreemde volk.
|
|
41) | uw zonen |
|
Anders: zij zullen uwe zonen en uwe dochters opeten; dat is, verteren; vergelijk onder Jer. 8:16.
|
|
42) | schapen |
|
Uw klein en groot vee.
|
|
43) | uw wijnstok |
|
Dat is, de vrucht uwer wijnstokken en vijgebomen.
|
|
44) | het arm maken, |
|
Het Babylonische krijgsvolk.
|
|
45) | voleinding |
|
Zie boven Jer. 4:27.
|
|
46) | zeggen zult: |
|
In mijnen naam, met mijne woorden, gelijk blijkt uit het volgende.
|
|
47) | harteloos volk! |
|
Dat is, dat geen verstand heeft; geen ogen noch oren der ziel om Gods woord te betrachten en te gehoorzamen; vergelijk onder Jer. 6:10.
|
|
48) | vroegen regen |
|
Zie Deut. 11:14.
|
|
49) | op Zijn tijd; |
|
Zie Ps. 1:3.
|
|
50) | weken, |
|
Hierdoor verstaan sommigen elk zevende jaar, waarin zij het land moesten laten rusten en onbebouwd laten, in welke jaren God hun een zonderlingen zegen beloofd had. Zie Lev. 25:4, enz. en Lev. 25:20, enz. Anders: de gezette, of verordineerde weken van den oogst, zie Lev. 26:5,10. Anders: de eedzweringen der gezette tijden.
|
|
51) | die dingen af, |
|
Den zegen, in het voorgaande vermeld.
|
|
52) | een ieder |
|
Hebreeuws, hij loert; dat is, elkeen van hen.
|
|
53) | schikken; |
|
Die zich nederleggen, buigen, krommen en schikken om de vogelen met alle behendigheid te vangen. Anders: gelijk de vogelvangers [strikken] zetten.
|
|
54) | verderfelijken strik, |
|
Hebreeuws, de verderving, of iets dat verderft; dat is dat de mensen vernielt.
|
|
55) | rijk geworden. |
|
Dat is, vol van goed, dat zij met bedrog gewonnen hebben.
|
|
56) | vet, |
|
Vergelijk Deut. 32:15.
|
|
57) | zelfs de daden |
|
Dat is, zij zijn erger in hun doen, dan zelfs de allerboosten plegen te wezen; vergelijk boven Jer. 2:33. Anders: zij overtreden [met] boze stukken. Hebreeuws, zij gaan teboven, of overtreffen de woorden, dingen, zaken, of handelingen des, of eens bozen; of aldus: Zij gaan door, door boze stukken; dat is, bedrijven allerlei boosheid stoutelijk.
|
|
58) | voorspoedig; |
|
Varen wel, worden rijk, vet en glad gelijk in het voorgaande gezegd is.
|
|
59) | afschuwelijke zaak |
|
Vergelijk onder Jer. 18:13, en Jer. 23:14; Hos. 6:10.
|
|
60) | profeten |
|
Te weten de valse profeten.
|
|
61) | valselijk, |
|
Hebreeuws, in, of met valsheid, of leugen.
|
|
62) | hun handen; |
|
Dat is, door behulp en dienst der valse profeten; de een helpt en stijft den ander; of zij heersen aan hunne zijden. Anders: nemen in hunne handen; te weten geschenken.
|
|
63) | heeft het gaarne |
|
Hebreeuws, heeft het zo lief, bemint het zo.
|
|
64) | einde |
|
Hebreeuws, in het achterste, laatste, of uiterste van dien, of van haar, te weten van Jeruzalem, of van het land; dat is, hoe zult gij ten laatste hier over varen, als Ik zulks, of Jeruzalem, of het land zal tehuis zoeken? vergelijk Deut. 32:20. Anders: wat zoudt gij ten laatste wel doen? welke grove gruwelen zoudt gij ten laatste niet bedrijven?
|
|