1) | een onweder, |
|
Door hetwelk God Job zijn tegenwoordigheid te kennen gaf, hem aandachtig maakte en vernederende voor zijn majesteit. Zie gelijke voorbeelden Exod. 19:16,18,22, enz.; Deut. 4:11; 1 Kon. 19:11,12; Ezech. 1:4; Nah. 1:3.
|
|
2) | den raad |
|
Versta, Gods besluiten en oordelen. Alzo Ps. 33:11; Spreuk. 19:21; Jes. 28:29; Hand. 2:23.
|
|
3) | verduisterd |
|
Te weten, mits denzelven van enige gebreken ten onrechte en dwaselijk te beschuldigen.
|
| No Link found
|
|
4) | Gord nu, |
|
Dat is, maak u vaardig om met mij in samenspreking te treden, gelijk gij begeerd hebt. Het is een manier van spreken, genomen van degenen, die, lange klederen dragende, dezelve opschorten als zij zich vaardig maken tot enig werk. Vergelijk de aantekening 1 Kon. 18:46.
|
|
5) | onderricht Mij. |
|
God spreekt Job spottenderwijze toe, om hem te vernederen door de overlegging der menselijke nietigheid, vergeleken met de goddelijke majesteit, waarmede hij geschenen had in twisting te willen treden. Zie 1 Kon. 22:15.
|
|
6) | grondde? |
|
Dat is, maakte en haar grond legde. Zie boven, Job 26:7, en de aantekening. Hij wil zeggen, nergens. Dit en het volgende zijn manieren van spreken, genomen bij gelijkenis van het bouwen van enige timmering.
|
|
7) | indien gij |
|
Hebreeuws, indien gij verstand weet, dat is, kloek en verstand, zeer ervaren en verstandig zijt. Vergelijk 1 Kron. 12:32; 2 Kron. 2:12; Jes. 29:24.
|
|
8) | hare |
|
Te weten, de maten der aarde.
|
| No Link found
|
|
9) | maten |
|
Dat is, omloop, of breedte en diepte.
|
|
10) | want gij |
|
God spreekt hem weder spottenderwijze toe, gelijk boven, Job 38:3. Anders, indien gij het weet.
|
|
11) | richtsnoer |
|
Te weten, opdat zij haar rechte verhouding, gestalte en schoonheid zou hebben. Vergelijk Ps. 19:5.
|
|
12) | hoeksteen |
|
Hebreeuws, de steen haars hoeks; dat is, die het werk samenhecht en vastmaakt. Vergelijk Ps. 118:22; Matth. 21:42.
|
|
13) | gelegd? |
|
Hebreeuws, geworpen.
|
|
14) | morgensterren |
|
Sommigen verstaan door deze de allerklaarste sterren; vergelijk Ps. 148:3. Anderen nemen uit het volgende af, dat hiermede moeten verstaan worden de heilige engelen. Van de sterren eigenlijk genomen, zie onder Job 38:31,32.
|
|
15) | de kinderen |
|
Dat is, de heilige engelen; zie boven, Job 1:6, en Job 2:1.
|
|
16) | wie |
|
Dit woord is hier ingevoegd uit Job 38:5.
|
|
17) | toegesloten, |
|
Hebreeuws, bedekt; dat is, ingehouden, of afgetuind; opdat zij niet buiten haar gestelde palen zou uitvloeien.
|
|
18) | baarmoeder |
|
Dat is, uit de ordinantie en het bevel Gods in één ogenblik, gelijk een kind ter wereld uit zijns moeders lichaam voortkomt. Anderen verstaan door der moeders lijf den afgrond, waarmede de aarde in het eerst bedekt was; Gen. 1:2.
|
|
19) | Toen Ik |
|
God, om zijn grote macht te tonen, vergelijkt de zee bij een jong kind, hetwelk moet gekleed en nog ingewonden worden. De klederen nu der zee zijn de wolken, die haar bedekken, de windeldoek zijn alle donkerheden, dampen, nevelen en schaduwen.
|
|
20) | voor haar |
|
Dat is, voor de zeer; te weten, om die in het land te laten invloeien.
|
|
21) | de aarde |
|
Dat is, holligheden daarin maakte, door welke een deel van haar water daarin vloeien zou; waaruit dan vele rivieren en binnenwateren ontstaan zijn. Anders, toen Ik over haar mijn ordinantie besloot; te weten, welke in het volgende verhaald wordt. Of, aldus: Zou Ik dan mijn besluit over haar breken? Ik heb grendel en deuren gezet, en gezegd, enz.
|
|
22) | grendel |
|
Versta, de duinen en oevers der zee, die het water inhouden, dat het niet verder over den aardbodem uitvallen kan; Jer. 5:22.
|
|
23) | zeide: |
|
Van Gods zeggen, zie Gen. 1:3.
|
|
24) | hij zich |
|
Te weten, de grendel, waarvan in Job 38:10, dat is, zand, klippen, oever der zee.
|
|
25) | golven. |
|
Het Hebreeuwse woord is ook alzo genomen Ps. 89:10; Jes. 48:18; Zach. 10:11.
|
|
26) | van uw dagen |
|
Dat is, van het beginsel uws levens af. Vergelijk boven, Job 27:6.
|
|
27) | geboden? |
|
Te weten, dat hij voortkomen zou door het oprijzen der zon, naar de orde, die men nu in de natuur kan aanschouwen.
|
|
28) | zijn plaats |
|
Dat is, het oord des hemels, waar hij op elken dag des jaars voortkomt, nadat de zon op- en ondergaat.
|
|
29) | hij de |
|
Te weten, de dageraad.
|
|
30) | einden |
|
Hebreeuws, vleugelen. Alzo boven, Job 37:3. Zie de aantekening. Versta, de uiterste delen en hoeken der aarde, tot welke het schijnsel der zon zich uitbreidt.
|
|
31) | uitgeschud |
|
Dat is, uitgeroeid, als stof dat men uitschudt, Neh. 5:13, of, als iets anders, dat uit zijn plaats uitgeschud wordt; Exod. 14:27. Of, uitgeschud worden; te weten, omdat zij het licht des daags schuwen, bedrijvende hun boosheden meest in den nacht, en die daarmede bedekkende, boven, Job 24:13,14; Joh. 3:20; idem, omdat zij bij klaren dag van de overheid plegen met den dood gestraft en zo uit de wereld weggeruimd te worden.
|
|
32) | zegelleem, |
|
Hebreeuws, het leem des zegels; dat is, waar het zegel ingedrukt wordt. De zin is, gelijk het leem van zichzelven geen bijzonderen vorm of gedaante heeft, maar wel als een zegel daarin gedrukt is; alzo is de aarde des nachts zonder gedaante en vorm door de duisternis, maar des daags door het licht der zon verandert zij, tonende verscheidene gestaltenissen van de dingen, die daarop zijn.
|
|
33) | zij gesteld |
|
Te weten, de schepselen, die op de aarde zijn en dezelve als een kleed bedekken en versieren. Anders, en zij gesteld worden als met een kleed [bedekt]; verstaande dit van de goddelozen, van welken in Job 38:13 gesproken is, die voor het gericht gesteld worden, waar hun hun proces gemaakt wordt. De misdadigers plachten hier vroeger met een kleed overdekt te worden; Esth. 7:8. Anders, gesteld worden; dat is, verhinderd in hun boosheid voort te varen, alsof hun handen en voeten in een kleed gewonden waren.
|
|
34) | licht |
|
Dat is, welvaren, rijkdom, eer; zie boven, Job 18:5.
|
|
35) | hoge arm |
|
Dat is, hun geweld, hoogmoed en tirannie, waardoor zij in staat verheven zijn en groten overlast bedrijven. Alzo een man des arms, voor degenen, die geweld pleegt, boven, Job 22:8; zie aldaar de aantekening.
|
|
36) | gebroken? |
|
Dat is, vermorzeld, vernietigd. Alzo Ps. 10:15; Ezech. 30:22.
|
|
37) | oorsprongen |
|
Hebreeuws, tranen, of traningen. Versta, de allerdiepste gronden, springaders en opwellingen, uit welke de meeste en sterkste vloeden voortbreken.
|
|
38) | in het onderste |
|
Hebreeuws, in de onderzoeking, dat is, in de plaats der zee, die de allerdiepste is, en wel met het dieplood doorzocht, maar niet gevonden kan worden.
|
|
39) | des afgronds |
|
Vergelijk Gen. 1:2, en boven, Job 28:14.
|
|
40) | poorten des doods |
|
Versta, de onderste plaatsen der aarde, en de gangen daarheen leidende, welke alzo genaamd worden, omdat de doden onder de aarde schuilen. Hetzelfde is te verstaan door de poorten van de schaduw des doods. Vergelijk boven, Job 3:5, en Job 10:21.
|
|
41) | tot |
|
Te weten, om te begrijpen en te bemerken wat in de wijde wereld omgaat aan alle oorden en plaatsen; of ook, waarom de wereld niet breder of enger is.
|
|
42) | Geef |
|
Vergelijk boven, Job 38:4.
|
|
43) | alles weet. |
|
Te weten, dat Ik tot nu toe u gevraagd en voorgesteld heb.
|
|
44) | daar |
|
Dat is, om te komen tot de plaats, waar het licht woont; te weten, om dat licht en de duisternis orde en bepaling te stellen, en hetzelve daarin te onderhouden en te regeren. Want versta dit, en het volgende, niet alleen van de kennis, die de mens van deze dingen heeft, maar van de ordinantie en het beleid en de regering, die God alleen daarover heeft.
|
|
45) | het licht |
|
Versta, de zon. Alzo boven, Job 25:3. Zie de aantekening.
|
|
46) | duisternis, |
|
Te weten, die veroorzaakt wordt door het afwezen en den ondergang der zon.
|
|
47) | dat |
|
Te weten, licht, of ook de duisternis, van welke in Job 38:19 gesproken is.
|
|
48) | brengen |
|
Hebreeuws, nemen zoudt; dat is, nemen en brengen, of nemende brengen. Zie Gen. 12:15.
|
|
49) | pale, |
|
Waarmede de loop der zon bepaald is, te weten, in een natuurlijken dag, bestaande uit vier en twintig uren, of in een jaar door beide de solstitia, wanneer in den winter de korste en in den zomer de langste dag is.
|
|
50) | merken zoudte |
|
Versta een bemerking, die met de bestiering en regering des lichts verenigd is.
|
| No Link found
|
|
51) | paden |
|
Versta den weg, dien de zon doorloopt om een natuurlijken dag en het jaar te maken.
|
|
52) | zijns huizes? |
|
Versta, de plaats waar zij op- en ondergaat, alsmede waar zij het jaar begint en eindigt.
|
|
53) | Gij weet het, |
|
Dit is van God spottenderwijze tot Job gesproken. Alzo boven, Job 38:3,5; zie de aantekening. Anders, wist gij dat gij toen geboren zoudt worden? en uw dagen vele zouden zijn in getal?
|
|
54) | schatkameren der sneeuw, |
|
God spreekt bij gelijkenis, om zijn grote macht te tonen, waardoor Hij, als het Hem belieft, groten overvloed van sneeuw en hagel kan voortbrengen, alsof Hij grote schatkamers gereed had, waarin Hij de sneeuw en den hagel, tegen dat Hij die gebruiken wilde, weggesloten had.
|
|
55) | den tijd |
|
Te weten, om daarmede mijn rechtvaardige oordelen uit te voeren. Zie exempelen hiervan Exod. 9:18; Joz. 10:11; 1 Sam. 7:10.
|
|
56) | weg, |
|
Versta door den weg alle redenen, middelen, toevallen, wijzen, werkingen en eindelijke oorzaken van hetgeen in de lucht geschiedt, en dat niet alleen in het algemeen, maar voornamelijk in het bijzonder.
|
|
57) | licht |
|
Dat is, dat bliksem, weerlicht, verschieting van aangestoken dampen, enz. in de lucht beginnen, ophouden, verschillen in plaatsen, stonden, hoedanigheden, uitkomsten, enz.
|
|
58) | oostenwind |
|
Versta onder één soort van wind al de andere; want hoe zij zo verscheidenlijk nu en dan komen te waaien, is niemand ten volle bekend dan God. Van den oostenwind in het bijzonder, zie Gen. 41:6, en Exod. 10:13. Vergelijk Joh. 3:8.
|
|
59) | stortregen |
|
Of, den plasregen. Hebreeuws, overvloeiing.
|
|
60) | waterloop |
|
Te weten, waardoor de wateren, uit de lucht vallende, hun loop hebben op de aarde, om het een of het ander land te bevochtigen.
|
|
61) | een weg |
|
Vergelijk boven, Job 28:26.
|
|
62) | voor het weerlicht |
|
Anders, voor de ruisende vlaag. Hebreeuws, weerlicht, of vlaag der stemmen.
|
|
63) | niemand is, |
|
Te weten, om het land door arbeid van werklieden te bevochtigen.
|
|
64) | het woeste |
|
Dat is, dat zeer woest is, zijnde dor en onvruchtbaar in zichzelven, en daartoe door oorlog en roverij onbewoond en verlaten van de mensen. Vergelijk boven, Job 30:3, en de aantekening.
|
|
65) | Heeft de regen |
|
Hij wil zeggen: Neen hij; maar ik alleen breng hem voort. Alzo in het volgende.
|
|
66) | rijm des hemels? |
|
Het Hebreeuwse woord is ook in deze betekenis genomen Exod. 16:14; Ps. 147:16.
|
|
67) | verbergen |
|
Te weten, door de vorst, welke maakt dat er geen water meer schijnt te wezen, maar enkel steen, waaronder het onbevroren water schuilende is.
|
|
68) | vlakke |
|
Dat is, het opperste, of bovenste der zee, of der diepe wateren.
|
|
69) | wordt |
|
Dat is, door de vorst omgrepen en vastgehouden alsof het gevangen ware, overmits het door de koude gestremd zijnde, niet wegvloeien kan.
|
|
70) | binden, |
|
Binden is hier verhinderen, of vasthouden, dat het Zevengesternte niet rijze en medebrenge de zoetigheid der lente. Zie van dit gesternte boven, Job 9:9.
|
|
71) | strengen des Orions |
|
Versta, door deze strengen de trekkende krachten, waardoor Orion in November medebrengt wolken, regen, onweder, koude. Deze op te lossen is hun werking te verhinderen en te doen ophouden.
|
|
72) | Mazzaroth |
|
Wat dit voor een gesternte of teken is, daarvan is zeer verscheiden gevoelen. Enigen verstaan de gesternte, die omtrent den zuidpool zijn, boven, Job 9:9, Binnenkamers genaamd; maar hier Mazzaroth van Nazar, scheiden, omdat zij zeer ver zijn van Europa en de plaats waar Job woonde. Sommigen daarentegen nemen deze Mazzaroth voor noordelijke sterren, bewogen zijnde door de gelijkenis van het woord Mezarim, boven, Job 37:9, hetwelk betekent verstrooiende, te weten winden, die uit het noorden komen. Anderen menen dat zij zijn de Mazzaloth, dat is, de planeten, of de twaalf tekenen Zodiaci, waarvan te zien is 2 Kon. 23:5; ook zijn er die ze houden voor het hemelse teken, genaamd de Kronen.
|
|
73) | den Wagen |
|
Zie van dit gesternte boven, Job 9:9.
|
|
74) | zijn kinderen |
|
Versta, enige mindere sterren, die rondom den Wagen staan, als de kinderen rondom hun moeder.
|
|
75) | de verordeningen |
|
Dat is, de orde, die God in de hemelse lichten en tekenen en omlopen houdt, om daardoor uit te voeren hetgeen Hem behaagt.
|
|
76) | of kunt gij |
|
Dat is, kunt gij den loop en de werkingen des hemels daar op de aarde regeren?
|
|
77) | heerschappij |
|
Of, regering.
|
|
78) | opheffen, |
|
Te weten, om haar te bevelen hoeveel water zij uitgieten zullen, en wanneer en waar.
|
|
79) | Zie, |
|
Te weten, bereid, om uw bevelen uit te voeren. Zie Gen. 22:1.
|
|
80) | binnenste |
|
Het Hebreeuwse woord is genomen voor de nieren. Door de nieren nu wordt verstaan het inwendigste en innerste van den geest des mensen. Vergelijk boven, Job 19:27. Het Hebreeuwse woord is ook Ps. 51:8; zie aldaar de aantekening.
|
|
81) | zin |
|
Anders, het hart.
|
|
82) | de wolken |
|
Dat is, haar bewegingen, krachten, werken en ganse natuur ten volle verklaren. Voor tellen is het Hebreeuwse woord genomen Ps. 22:18. Anders, wie kan den hemel als een saffier maken; dat is, geheel klaar en helder.
|
|
83) | flessen |
|
Versta, de wolken, omdat in dezelve, als in flessen, het water bewaard wordt, hetwelk zij door een regen uitgieten, als het den Heere belieft.
|
|
84) | nederleggen? |
|
Dat is, doen ophouden, dat zij geen water meer uitgieten; dat is, wie kan den regen doen ophouden dan God alleen? Het is een gelijkenis, genomen van de vaten, waaruit men enige vochtigheid giet, die men opheft als men daaruit gieten wil, maar nederzet als men ophoudt te gieten. Anders, doen slapen.
|
|
85) | doorgoten is |
|
Dat is, de aarde, die door langdurige droogte in stof veranderd is.
|
|
86) | tot vastigheid, |
|
Dat is, door overvloedigen regen zo bevochtigd is geweest, dat het stof weder samenloopt en in kluiten verandert, die aan elkander hangen.
|
|