1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
2Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn.
3Is het1) voor den Almachtige nuttigheid,2) dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen3) volmaakt?
4Is het4) om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht5) komt?
5Is niet uw boosheid groot,6) en uwer ongerechtigheden geen einde?
6Want7) gij hebt uw broederen8) zonder oorzaak9) pand afgenomen, en de klederen der naakten10) hebt gij uitgetogen.
7Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.
8Maar was er een man van geweld,11) voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon12) woonde daarin.
9De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen13) zijn verbrijzeld.
10Daarom zijn strikken14) rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd.
11Of gij ziet15) de duisternis niet, en des water16) overvloed bedekt u.
12Is niet God17) in de hoogte18) der hemelen? Zie toch het opperste19) der sterren aan, dat zij20) verheven zijn.
13Daarom zegt gij:21) Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid22) oordelen?
14De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt23) den omgang der hemelen.
15Hebt gij het pad24) der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
16Die rimpelachtig25) gemaakt zijn, als het de tijd26) niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
17Die zeiden tot God: Wijk van ons!27) En wat had de Almachtige hun gedaan?
18Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad28) der goddelozen verre van mij.
19De rechtvaardigen29) zagen het, en waren blijde,30) en de onschuldige31) bespotte hen;
20Dewijl onze stand32) niet verdelgd is, maar het vuur33) hun overblijfsel34) verteerd heeft.
21Gewen u toch aan Hem,35) en heb vrede;36) daardoor37) zal u het goede38) overkomen.
22Ontvang toch de wet39) uit Zijn mond,40) en leg Zijn redenen in uw hart.
23Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden;41) doe het onrecht verre van uw tenten.42)
24Dan zult gij het goud43) op het stof leggen, en het goud van44) Ofir bij den rotssteen45) der beken;
25Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn,46) en uw krachtig zilver zijn;47)
26Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God48) uw aangezicht opheffen.
27Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw49) geloften betalen.
28Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn;50) en op uw wegen51) zal het licht schijnen.
29Als men iemand52) vernederen zal, en gij zeggen zult:53) Het zij verhoging; dan zal God den nederige54) van ogen behouden.
30Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig55) is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid56) uwer handen.57)