1) | Euodia, |
|
Deze twee vrouwen, gelijk uit Filipp. 4:3 blijkt, waren lidmaten van de gemeente der Filippensen, en hadden veel goeds gedaan tot bevordering des Evangelies, doch onder haar was enig misverstand en twist gerezen, die de gemeente ergerlijk en schadelijk was.
|
|
2) | eensgezind zijn |
|
Namelijk niet alleen aangaande de leer, maar ook aangaande de toegenegenheid des gemoeds. Zie Filipp. 2:2, en Filipp. 3:16.
|
|
3) | in den Heere. |
|
Dat is, met een zodanige heilige eenheid, die de Heere ons beveelt, en die Hem aangenaam is.
|
|
4) | gij mijn oprechte |
|
Zie van dit woord Filipp. 2:20, en 1 Tim. 1:2; Tit. 1:3.
|
|
5) | metgezel, |
|
Of, jukgenoot. Het Griekse woord betekent iemand, die een juk tezamen trekt met een ander. Waardoor niet verstaan wordt de huisvrouw van Paulus, gelijk sommigen hebben gemeend; want het is zeker dat Paulus niet getrouwd was, toen hij den eersten brief schreef aan de Corinthiërs, gelijk blijkt 1 Cor. 7:7; en men leest nergens, en het is ook niet gelooflijk, dat hij daarna getrouwd is. Ook lijdt de Griekse taal niet wel dat dit van ene vrouw zou gezegd worden. Maar hierdoor wordt verstaan iemand van de leraars in de gemeente der Filippensen, die het juk van den dienst van het Evangelie getrouwelijk met den apostel gedragen en getrokken heeft, gelijk hij zodanigen elders noemt zijnen medestrijder, Filipp. 2:25; Fil.:2; ene gelijkenis van twee ossen, die tezamen één juk trekken. Zie 2 Cor. 6:14.
|
|
6) | dezen vrouwen |
|
Namelijk die terstond genoemd zijn.
|
|
7) | behulpzaam, |
|
Namelijk om haar weder tot eenheid te brengen.
|
|
8) | gestreden hebben |
|
Dit moet verstaan worden, niet dat zij het Evangelie met Paulus openlijk gepredikt hebben; want dat verbiedt de apostel de vrouwen, 1 Cor. 14:34,35, en 1 Tim. 2:12; maar dat zij in het bijzonder, om de belijdenis van de leer des Evangelies, veel tegenspoed en verdrukkingen standvastig hebben uitgestaan. De apostel gebruikt hier ene gelijkenis, genomen van degenen die om prijs streden. Zie 2 Tim. 2:5; Hebr. 10:32.
|
|
9) | ook met Clemens, |
|
Dit kan gevoegd worden, òf met het woord behulpzaam, òf met het woord gestreden. Of deze Ciemens daarna een opziener der kerk van Rome is geweest, is onzeker.
|
|
10) | medearbeiders, |
|
Namelijk in het werk van den dienst des Evangelies. Zie Rom. 16:3,9,21; Filipp. 2:25; Fil.:1,24.
|
|
11) | welker namen |
|
Dit spreekt de apostel van deze zijne mede-arbeiders naar het oordeel der liefde; 1 Cor. 13:7.
|
|
12) | zijn |
|
Namelijk geschreven, ene gelijkenis, genomen van de inschrijving der burgers of der soldaten, in een register, om hen te kennen en voor rechte burgers of soldaten te houden.
|
|
13) | in het boek |
|
Dat is, in het register der uitverkorenen ten eeuwigen leven, waardoor Gods besluit der eeuwige verkiezing verstaan wordt. Zie Exod. 32:32,33; Luk. 10:20; Openb. 3:5, en Openb. 17:8, en Openb. 20:12,15.
|
|
14) | Verblijdt u |
|
Zie Rom. 12:12; 2 Cor. 13:11; Filipp. 3:1.
|
|
15) | allen tijd; |
|
Namelijk niet alleen in tijd van voorspoed, maar ook van tegenspoed en verdrukking, alzo dezelve den Christenen zalig zijn; Jak. 1:2; zie Filipp. 2:17,18.
|
|
16) | bescheidenheid |
|
Of, billijkheid, redelijkheid, welke een bijzondere, treffelijke en nodige deugd is, als iemand niet blijft staan op het uiterste recht, maar zijnen naasten, om des vredes en stichting wille toegeeft, en gelijk als blijkt zoveel Gods Woord en een goede conscientie kan verdragen. Zie Rom. 15:1,2; 1 Cor. 9:19; 2 Tim. 2:24; Tit. 3:2.
|
|
17) | De Heere is nabij. |
|
Dat is, overal bij ons, en hoort en ziet al onze woorden en ons doen. Of, is nabij met zijne toekomst om te oordelen, wanneer wij van al onze woorden en ons doen rekenschap zullen moeten geven; Jak. 5:9.
|
|
18) | bezorgd; |
|
Namelijk met angstige bekommernis, voortkomende uit mistrouwen van Gods voorzienigheid, Matth. 6:25. Anders zijn de gelovigen ook schuldig voor de hunnen te zorgen; 1 Tim. 5:8.
|
|
19) | uw begeerten |
|
Dat is, de zaken die gij begeert en verzoekt.
|
|
20) | bekend worden |
|
Dit wordt menselijkerwijze gesproken, want anderszins weet God van zichzelven al onzen nood en gebrek beter dan wij zelf. Zie Matth. 6:32.
|
|
21) | de vrede Gods, |
|
Zie van dezen vrede Rom. 5:1, en Rom. 14:17.
|
|
22) | die alle verstand |
|
Dat is, die een zo groot en uitnemend goed is, dat het van geen menselijk verstand kan begrepen, veel minder met menselijke tongen uitgesproken worden.
|
|
23) | zinnen |
|
Of, uwe gedachten.
|
|
24) | bewaren |
|
Het Griekse woord betekent met wacht of bezetting tegen de vijanden iets bewaren. Zie 1 Petr. 1:5.
|
|
25) | al wat eerlijk is, |
|
Of, deftig, statig.
|
|
26) | rein is, |
|
Of, kuis.
|
|
27) | liefelijk is, |
|
Of, vriendelijk.
|
|
28) | wel luidt, zo |
|
Of, van goed gerucht is, daar men wèl van spreekt.
|
|
29) | bedenkt datzelve; |
|
Namelijk om dat met een ernstig voornemen en vlijt voor te stellen en te betrachten.
|
|
30) | Hetgeen gij ook |
|
Hier verklaart de apostel breder hetgeen hij tevoren in het algemeen vermaand had, dat zij hem zouden navolgen, Filipp. 3:17.
|
|
31) | de God des vredes |
|
Zie Rom. 15:33, en Rom. 16:20; 2 Cor. 13:11; 1 Thess. 5:23.
|
|
32) | zal met u zijn. |
|
Namelijk met zijn genadige tegenwoordigheid, bijstand en zegen.
|
|
33) | in den Heere, |
|
Zie Filipp. 4:4.
|
|
34) | verwakkerd zijt |
|
Grieks wederom groeiende, of, spruitende geworden zijt; ene gelijkenis, genomen van de bomen, die des winters schijnen gestorven te zijn, en tegen den zomer wederom uitspruiten en groen worden.
|
|
35) | aan mij te gedenken; |
|
Dat is, aan mijne nooddruft in deze banden. Of, voor mij te zorgen.
|
|
36) | gedacht hebt, |
|
Namelijk vòòr dezen, hoewel gij het niet hebt gezonden.
|
|
37) | de gelegenheid |
|
Namelijk om de gift bekwamenlijk aan mij over te zenden.
|
|
38) | vanwege gebrek; |
|
Dat is, als of ik gebrek had moeten lijden, of niet kon lijden.
|
|
39) | heb geleerd |
|
Namelijk zo uit Gods Woord, als door de ervaring en oefening.
|
|
40) | vergenoegd te zijn |
|
Dat is, tevreden en wel gerust te zijn. Zie van deze deugd 1 Tim. 5:6; Hebr. 13:5.
|
|
41) | in hetgeen ik ben. |
|
Dat is, met die dingen die ik heb, al zijn zij weinig en sober. Of, in den staat waarin ik ben.
|
|
42) | ik weet |
|
Dat is, ik heb geleerd, gelijk tevoren.
|
|
43) | vernederd te worden, |
|
Namelijk door armoede en gebrek, en daarin tevreden te zijn.
|
|
44) | overvloed te hebben; |
|
Dat is, overvloed van onderhoud hebbende, dien recht te gebruiken.
|
|
45) | onderwezen, |
|
De apostel gebruikt hier een Grieks woord, hetwelk eigenlijk betekent onderricht te worden in de verborgenheden van enigen godsdienst, die alle man niet waren geopenbaar, en wil daarmede te kennen geven, dat hij deze zaak ten volle verstaan en geleerd heeft.
|
|
46) | Ik vermag |
|
Dit doet hij daarbij, opdat hij niet schijne deze deugd zichzelven en zijnen krachten toe te schrijven.
|
|
47) | alle dingen door |
|
Namelijk al de voorzeide en dergelijke dingen.
|
|
48) | kracht geeft. |
|
Namelijk door de genade en werken Zijns Heiligen Geestes, zonder welke wij niets goeds kunnen denken noch doen; Joh. 15:5; 2 Cor. 3:5; Filipp. 1:29; en Filipp. 2:13.
|
|
49) | met mijn verdrukking |
|
Namelijk die ik hier lijd in banden, gebrek en armoede.
|
|
50) | gemeenschap gehad hebt. |
|
Dat is, dezelve u ter harte hebt laten gaan, alsof zij uzelven aanging, Hebr. 13:3. Of, hebt ook aan mij mededeling gedaan in dezelve.
|
|
51) | in het begin |
|
Dat is, van dien tijd af, dat ik onder u het Evangelie eerstmaal gepredikt heb.
|
|
52) | mij iets |
|
Of, met mij gemeenschap gehad heeft in rekening, enz., namelijk hetzij tot mijne behoefte, of om aan andere arme gemeenten te overhandigen.
|
|
53) | tot rekening |
|
Ene gelijkenis van getrouwe rentmeesters of kooplieden, die naarstiglijk in hunne rekenboeken optekenen wat en van wien zij iets ontvangen, wat zij uitgeven, en waartoe zulks besteed is, om goede rekenschap te houden en te kunnen geven.
|
|
54) | in Thessalonica |
|
Zie van deze stad en des apostels verblijf in dezelve Hand. 17.
|
|
55) | zoek, maar |
|
Dat is, dat het mij zozeer zou te doen zijn om uwe gaven, die gij mij gezonden hebt.
|
|
56) | de vrucht, |
|
Dat is, dat uw geloof door zulke vruchten overvloedig betoond worde. Of, dat gij de vrucht en vergelding van deze uwe milddadigheid rijkelijk moogt verkrijgen.
|
|
57) | tot uw rekening. |
|
Dat is, opdat ik gelijk als in mijn rekenboek mag aantekenen zulks van u ontvangen te hebben. Hij ziet hier ook op de voorgaande gelijkenis.
|
|
58) | alles ontvangen, |
|
Namelijk dat gij mij gezonden hebt, gelijk daarna verklaard wordt.
|
|
59) | ik heb overvloed; |
|
Dat is, meer dan genoeg tot mijn onderhoud, zodat gij niet meer behoeft te zenden, gelijk ook de volgende woorden ik ben, enz. hetzelve ook te kennen geven.
|
|
60) | vervuld geworden, |
|
Dat is, heb genoeg en overvloed.
|
|
61) | een welriekende |
|
Grieks als een reuk der welriekendheid. De apostel ziet hier op de dankoffers des Ouden Testaments, die voorbeelden waren van onze geestelijke dankoffers in het Nieuwe Testament, waaronder mede zijn de werken der weldadigheid jegens de dienaren des Woords en de armen, die hij verklaart met deze beschrijving den Heere zeer aangenaam te zijn, om hen daartoe meer en meer te verwekken. Zie Hebr. 13:16.
|
|
62) | mijn God zal |
|
Namelijk in wien ik geloof, en wien ik dien in Zijne gemeente.
|
|
63) | naar Zijn rijkdom |
|
Namelijk alzo al de goederen dezer wereld Hem toebehoren, Ps. 24:1; 1 Cor. 10:26. Of, naar den rijkdom Zijner goeddadigheid, Ef. 2:4.
|
|
64) | vervullen |
|
Dat is, u overvloediglijk geven.
|
|
65) | al uw nooddruft, |
|
Dat is, al wat gij van node en van doen hebt tot uwe onderhouding.
|
|
66) | in heerlijkheid, |
|
Dat is, zeer heerlijk en milddadig.
|
|
67) | door Christus Jezus. |
|
Grieks in Christus Jezus.
|
|
68) | en Vader zij |
|
Dat is, die onze Vader is geworden door Christus, en wij Zijne kinderen, tot welke Hij vaderlijk gezind is, en die Hij vaderlijk zal verzorgen; Matth. 6:32; Joh. 20:17.
|
|
69) | in alle eeuwigheid. |
|
Grieks tot de eeuwen der eeuwen.
|
|
70) | met mij zijn. |
|
Namelijk hier te Rome.
|
|
71) | van het huis des |
|
Grieks uit; dat is, enigen die aan het hof van den keizer Nero hem dienen en van zijn huisgezin zijn. Zie Filipp. 1:13.
|
|
72) | De genade van |
|
Zie Gal. 6:18.
|
|