1) | twaalfde jaar, |
|
Na Jojachins wegvoering, boven Ezech. 1:2.
|
|
2) | klaaglied op over Farao, |
|
Gelijk onder Ezech. 32:16.
|
|
3) | waart een jongen leeuw |
|
Eer uwe macht verminderd was; zie boven Ezech. 30:21.
|
|
4) | onder de heidenen |
|
Hebreeuws, der heidenen, of natiën, dat is, gij waart onder of tegen hen als een jonge leeuw, fier en wreed. Vergelijk boven Ezech. 19:2, enz.
|
|
5) | zeedraak in de zeeen, |
|
Gelijk boven Ezech. 29:3; dat is, gij waart wreed, vreselijk en woelende te land en te water.
|
|
6) | braakt voort |
|
Gij deedt u hiervoor en snoefdet met uw koninkrijk als zijnde machtig en rijk door goede gelegenheid van wateren.
|
|
7) | in uw rivieren, |
|
Of, met.
|
|
8) | beroerdet het water |
|
Of, vertraptet het water, te weten van andere volken; dat is, hun land en handelingen, gij hebt u overal in gestoken, en andere volken beroerd, die opruiende tot rebellie, en hen daarin stijvende.
|
|
9) | net over u uitspreiden |
|
Zie boven Ezech. 12:13, en Ezech. 17:20; Hos. 7:12, met de aantekening.
|
|
10) | vele volken; |
|
Die in het krijgsheir der Babyloniërs zullen zijn.
|
|
11) | Mijn garen. |
|
Of, met mijn garen, dat Ik over u uitgespreid heb om u te vangen.
|
|
12) | laten op het land, |
|
Vergelijk boven Ezech. 29:5, met de aantekening.
|
|
13) | open veld; |
|
Hebreeuws, aangezicht des velds.
|
|
14) | het gedierte der ganse aarde van u verzadigen. |
|
Vergelijk onder Ezech. 39:17, enz.
|
|
15) | hoogheid vervullen. |
|
Dit kan men verstaan van Farao zelf in zijn hoogmoed, vergeleken bij het grote lichaam van een zeedraak, Ezech. 32:2, of [gelijk anderen] zijn verslagen menigte, waarin hij zijne hoogheid tevoren stelde.
|
|
16) | zwemt, |
|
Met uwe regering nu zo heerst, als een zeedraak in zee.
|
|
17) | uw bloed |
|
Van uw eigen en van uw verslagen volk.
|
|
18) | drenken tot aan de bergen; |
|
Of, te drinken geven.
|
|
19) | uitblussen, |
|
Gelijk men een kaars, lamp, of vuur uitblust; vergelijk Job 18:5,6, met de aantekening; idem, 2 Sam. 14:7, en 2 Sam. 21:17.
|
|
20) | bedekken, |
|
Dat is, de wereld door dit mijn oordeel met schrik vervullen, en alles als in rouw zetten; vergelijk Jes. 13:10; Joël. 2:30,31, en boven Ezech. 31:15; idem Gen. 15:12, met de aantekening.
|
|
21) | lichtende lichten aan den hemel, |
|
Hebreeuws, lichten des lichts.
|
|
22) | maken, spreekt de Heere HEERE. |
|
Of, brengen. Hebreeuws, geven, stellen.
|
|
23) | verdrietig maken, |
|
Of, onlustig, pijnlijk, door de tijding van den val van dezen groten koning, en integendeel van de verheffing en grootheid van de Babyloniërs. Het Hebreeuwse woord [anders toorn betekenende] wordt ook voor verdriet, pijnlijkheid, treurigheid, onlust genomen, Ps. 6:8, en Ps. 10:14, en Ps. 31:10; Pred. 7:3; Jer. 7:19.
|
|
24) | verbreking onder de heidenen zal brengen |
|
Zie Jer. 4:6; dat is, hier, de tijding van uw ondergang.
|
|
25) | haren over u te berge staan, |
|
Gelijk boven Ezech. 27:35.
|
|
26) | Mijn zwaard |
|
Gelijk boven Ezech. 30:24.
|
|
27) | zwaaien |
|
Of, zwingen, u door mijn zwaard slaande en nedervellende als voor hunne ogen, hetwelk hun een groten schrik zal aanbrengen, gelijk volgt.
|
|
28) | elk ogenblik sidderen, |
|
Hebreeuws, zullen in ogenblikken.
|
|
29) | ziel, |
|
Dat is, leven, of persoon, voor zichzelven; vrezende dat het hen of hun leven ook gelden zal; zie Gen. 19:17, en Gen. 12:5.
|
|
30) | menigte vellen |
|
Vergelijk boven Ezech. 29:19.
|
|
31) | tirannigste der heidenen zijn; |
|
Gelijk boven Ezech. 28:7.
|
|
32) | hovaardij van Egypte |
|
Of, pracht, heerlijkheid, uitnemendheid, gelijk boven dikwijls.
|
|
33) | beesten verdoen |
|
Hebreeuws, beest, of groot vee, zodat er geen meer aan de grote wateren zullen gaan weiden.
|
|
34) | mensenvoet |
|
Vergelijk boven Ezech. 29:11.
|
|
35) | zal ze meer beroeren, |
|
De wateren. Vergelijk boven Ezech. 32:2.
|
|
36) | hun wateren |
|
Der andere volken, die van Farao beroerd waren, boven Ezech. 32:2.
|
| No Link found
|
|
37) | zinken, |
|
Dat is, Ik zal de beroerten stillen en de landen in rust brengen, als Ik dit woelwater zal hebben uitgeroeid, gelijk de wateren bestillen en zacht en klaar gaan als het onweder over en de beroerde vuiligheid nedergezonken is. Vergelijk onder Ezech. 34:18.
|
|
38) | woest zijn geworden, |
|
Dat is, ontbloot van alles, waarmede het van God tevoren vervuld en versierd was. Vergelijk boven Ezech. 19:7.
|
|
39) | Dat is het klaaglied, |
|
In het voorgaande verhaald; zie boven Ezech. 32:2.
|
|
40) | zingen; |
|
Het woord zingen is in de zaak zelve ingesloten, [zie 2 Kron. 35:25], gelijk het voorgaande Hebreeuwse woord ook een klaaglied betekent, waarvan de klaagliederen van Jeremia den titel voeren.
|
|
41) | dochteren der heidenen |
|
Gelijk de vrouwen te dien tijde plachten triomf- en klaagliederen te zingen; zie Jer. 9:17.
|
|
42) | jaar, |
|
Zie boven Ezech. 32:1.
|
|
43) | maand, |
|
Versta, der zelfde twaalfde maand, gelijk Ezech. 32:1 is uitgedrukt.
|
|
44) | doe ze nederdalen, |
|
Dat is, profeteer haar dat zij uit haren staat en ten grave, enz. zal nederdalen; zie Jer. 1:10; Ezech. 3:18. Sommigen verstaan het alsof God zeide: Geleid haar ten grave, volg haar, gelijk men een lijk doet, met rouwen en weeklagen, tot een teken dat zij zekerlijk er onder zal.
|
|
45) | prachtige heidenen |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8:2.
|
|
46) | onderste plaatsen der aarde, |
|
Hebreeuws, de aarde, of het land der benedenheden; vergelijk Klaagl. 3:55; boven Ezech. 26:20, en Ezech. 31:14; alzo onder Ezech. 32:24.
|
|
47) | Boven wien |
|
Dat is, wien overtreft gij al in lieflijkheid of aangenaamheid? De zin is: Meent gij dat gij schoner en aangenamer zijt dan alle andere koningen, dat Ik u meer zou hebben te verschonen dan hen? neen [wil God zeggen], gij moet er ook onder, zowel als zij.
|
|
48) | gij liefelijk! |
|
Koning van Egypte.
|
|
49) | leg u |
|
Hebreeuws eigenlijk, wees neergelegd, of gelegen.
|
|
50) | onbesnedenen. |
|
Zie boven Ezech. 28:10, en Ezech. 31:18, en zo van het volgende.
|
|
51) | vallen; |
|
Of, liggen, te weten der Egyptenaars.
|
|
52) | zij is aan het zwaard overgegeven; |
|
Egypte. Anders: het zwaard is gesteld, of besteld; te weten om haar te slaan; vergelijk boven Ezech. 30:24,25.
|
|
53) | trek haar henen |
|
Anders: zij zullen haar trekken, slepen; te weten naar onderen, in het graf, en voorts in de plaats der verstorven goddelozen.
|
|
54) | machtigste der helden |
|
Andere koningen en potentaten, die tevoren zijn omgekomen en in dezelfde plaats heen onder gevaren.
|
|
55) | toespreken, |
|
Hem, met zijn volk, als verwelkomende, en zich door zijn aankomst en gezelschap troostende, gelijk van Farao gezegd wordt, onder Ezech. 32:31; een figuurlijke bespotting. Vergelijk Jes. 14:9.
|
|
56) | de onbesnedenen liggen er, |
|
Anders: zij liggen met de onbesnedenen.
|
|
57) | Assur met haar gansen hoop, |
|
Versta, Assyrië; dat is, de Assyriërs, en voornamelijk de koning; zie boven Ezech. 31:3, enz.
|
|
58) | zijn graven zijn rondom hem; |
|
Van den koning van Assyrië.
|
|
59) | schrik gaven |
|
Door hun trots, macht, geweld en overlast; alzo in volgende en boven Ezech. 26:17.
|
|
60) | land der levenden. |
|
Dat is, hier op aarde, in dit leven. Zie Job 28:13, en Ps. 27;13, alzo in het volgende.
|
|
61) | Elam |
|
Versta, Perzië en Medië, of een bijzonder landschap daarin, [zie Gen. 10:22, en Gen. 14:11], en voornamelijk den koning daarvan.
|
|
62) | zij zijn allen verslagen, |
|
De Elamieten.
|
|
63) | onderste plaatsen der aarde, |
|
Gelijk boven Ezech. 32:18.
|
|
64) | hem een legerstede gesteld |
|
Namelijk Elam.
|
| No Link found
|
|
65) | hem zijn haar graven; |
|
Den Elamietischen koning.
|
|
66) | van hen gegeven is |
|
Hebreeuws, hunlieder schrik gegeven is, of was.
|
|
67) | hij is |
|
De Elamiet, of Elamietische koning.
|
|
68) | gelegd |
|
Hebreeuws, gegeven.
|
| No Link found
|
|
69) | Mesech, en Tubal, |
|
Zie Gen. 10:2.
|
|
70) | hem zijn haar graven; |
|
Den koning van die landen.
|
|
71) | helden, |
|
Die overwinnend geweest zijnde, met eer en pracht begraven worden; dezen daarentegen zijn met schande verslagen en weggestopt. Anders: zouden zij [de Egyptenaars] niet liggen bij de helden, enz.? Immers ja. Want waarom zouden zij het beter hebben dan zulke helden, die ook al henen onder gevaren zijn?
|
|
72) | helle zijn nedergedaald |
|
Dat is, ten grave met hunne wapenen, maar wijders, naar de ziel, in de plaats der verdoemden.
|
|
73) | krijgswapenen, |
|
Tot een teken van hunne dapperheid; als nog hedendaags wel gebruikelijk is in het begraven.
|
|
74) | men gelegd heeft onder hun hoofden; |
|
Hebreeuws, zij geleid hebben, gelijk dikwijls, dat is, wien men, naar de gewoonte van dien tijd en die landen, de zwaarden onder het hoofd legde, na hun dood, tot een teken hunner dapperheid.
|
|
75) | ongerechtigheid nochtans |
|
Dat is, straf hunner ongerechtigheidd; zie Lev. 5:1, en boven Ezech. 18:20.
|
|
76) | beenderen is, |
|
Die niemand vermits hunne macht en vreeslijkheid, in hun leven heeft durven roeren, moeten in en na hunnen dood de straf hunner ongerechtigheid dragen, verrottende naar het lichaam en naar de ziel lijdende, met andere onbesnedenen en goddelozen.
|
|
77) | Gij ook zult verbroken worden |
|
Gij koning Farao.
|
|
78) | Edom, |
|
Judea.
|
|
79) | geweldigen |
|
Of, stadhouders, leenmannen, vorsten, prinsen; zie Joz. 13:21. Hebreeuws eigenlijk, overgotene, of gezalfde.
|
|
80) | Noorden, |
|
Van Syrië en daaromtrent, als Tyriërs en Sidoniërs, [gelijk volgt], die allen noordwaarts van Egypte af gelegen waren.
|
|
81) | Sidoniers, |
|
Hebreeuws, Sidoniër. Zie boven Ezech. 28:21.
|
|
82) | schrik, |
|
Dien zij anderen hebben aangedaan.
|
|
83) | uit hun macht voortkwam, |
|
Of, vanwege hunne macht. Omdat zij hen door dezelve niet hebben kunnen behouden.
|
|
84) | Farao zal henlieden zien, |
|
Vergelijk boven Ezech. 32:21.
|
|
85) | troosten |
|
Als hebbende metgezellen in zijne ellende en schande. Zie boven Ezech. 31:16.
|
|
86) | heb ook Mijn schrik gegeven |
|
Alsof de Heere zeide: Het zal mijn tijd ook eens worden, dat Ik de wereld door mijne oordelen verschrik, dan zal Ik mijn schrikkelijke oordelen over Farao en zijn volk gewisselijk uitvoeren. Anders: als Ik mijnen schrik, enz., dan zal hij, enz.
|
|