1) | in de hand |
|
Dat is, in zijn gebied en macht, om dat naar zijne wijsheid te leiden en te besturen.
|
|
2) | waterbeken. |
|
Dat is, gelijk waterbeken zijn in de hand der hoveniers en landlieden, om die herwaarts en derwaarts tot nut des lands in of uit te laten en voort te leiden.
|
|
3) | Alle weg |
|
Zie de verklaring van Spreuk. 21:2 boven Spreuk. 16:2.
|
|
4) | harten. |
|
Of, geesten; gelijk boven Spreuk. 16:2. Overzulks betekent hier het woord harten zoveel als daar het woord geesten; te weten gedachten; genegenheden, bewegingen en voornemen; alzo Ps. 7:10, en Ps. 26:2.
|
|
5) | Gerechtigheid |
|
De verklaring dezer manier van sprken, zie Gen. 18:19, en 1 Kon. 10:9.
|
|
6) | Hoogheid |
|
Zie boven Spreuk. 6:17.
|
|
7) | trotsheid |
|
Hebreeuws, breedheid des harten; dat is stoutheid en grootsheid des harten. Zie Ps. 101:5, en de aantekening.
|
|
8) | ploeging |
|
Dat is, het bedrijf. Versta, al wat zij heimelijk verzinnen en openbaarlijk in het werk stellen; alzo is het woord smeden genomen. Zie boven Spreuk. 3:29, waar het Hebreeuwse woord ook ploegen kan overgezet worden. Of aldus: Hoogheid der ogen en breedheid des harten zijn de ploeging, of het bedrijf der goddelozen, [en] zonde. Anders: de lamp der goddelozen; dat is hun welvaren en voorspoed, is zonde.
|
|
9) | alleen |
|
Anders: waarlijk, of gewisselijk. Alzo in het volgende lid van Spreuk. 21:5.
|
|
10) | tot overschot; |
|
Dat is, worden zo gezegend van God dat de vlijtige arbeider daarvan niet alleen zijn dagelijkse noodruft krijgt, maar ook wat daarenboven voor een buitengewonen nood en voor zijne kinderen.
|
|
11) | die haastig is, |
|
Dat is, die met een schielijke en onvoorzichtige haastigheid door allerlei middelen zoekt rijk te worden; vergelijk boven Spreuk. 20:21.
|
|
12) | Te arbeiden |
|
Hebreeuws, het werk der schatten; dat is de arbeid, die gedaan wordt om veel goeds bijeen te rapen.
|
|
13) | valse tong, |
|
Hebreeuws, tong der valsheid; dat is die met valsheid en bedrog omgaat. Versta hieronder alle ongerechtigheid. Vergelijk boven Spreuk. 6:17, en de aantekening.
|
|
14) | voortgedrevene |
|
Versta, ijdelheid, die zeer onwaardig, nietig en vruchteloos is, zijnde te vergelijken bij kaf en stof, dat uit oorzaak zijner lichtheid door een sterken wind herwaarts en derwaarts verwaaid wordt.
|
|
15) | die den dood |
|
Dat is, die zich in gevaar der tijdelijke en eeuwige straffen begeven.
|
|
16) | gans |
|
Te weten, door de verdorvenheid zijner natuur.
|
|
17) | vreemd; |
|
Te weten, van God of van de ware zuiverheid en heiligheid.
|
|
18) | het werk |
|
Dat is, die door den Geest der heiligmaking gezuiverd is.
|
|
19) | van het dak, |
|
Want de daken in het land Kanaän waren plat, in welke het niet bekwaam was te wonen, omdat zij voor den wind en regen open waren en voornamelijk in hunne hoeken, waar het regenwater vergaderde en afliep. Vergelijk Deut. 22:8.
|
|
20) | huis |
|
Dat is, in een wijd of ruim huis, waarin men gemakkelijk kan wonen met veel gezelschap, niet benauwd zijnde door de engte der plaats als in een hoek. Een huis van gezelschap kan men ook verstaan van een huis, waarin een man met ene vrouw samen wonen onder een huishouding begrepen zijnde. Vergelijk onder Spreuk. 21:19.
|
|
21) | het kwaad; |
|
Versta, het kwaad der schuld, dat is de zonde.
|
|
22) | zijn naaste |
|
Of metgezel, of vriend. De zin is dat de goddeloze gans genegen is om een ieder kwaad te doen; of dat hij ook zijn eigen vriend niet spaart. Zie van het Hebreeuwse woord boven Spreuk. 14:20.
|
|
23) | straft, |
|
Te weten, niet alleen met woorden, maar ook met oplegging van boete gelijk het woord hier medebrengt, of ook met slagen, gelijk de tekst luidt, boven Spreuk. 19:25.
|
|
24) | onderricht, |
|
Te weten, met woorden; zie boven Spreuk. 19:25. Anders: als hij, te weten, de slechte, verstandiglijk let op den wijze, enz.
|
|
25) | neemt hij |
|
Dat is, hij voegt zich bij zijn voorgaande wetenschap nog andere, dewijl hij de goede leer ontvangt en navolgt. Vergelijk boven Spreuk. 1:5.
|
|
26) | let verstandelijk |
|
Te weten, om zijn voordeel te doen met de aanmerkingen van de oordelen Gods.
|
|
27) | in het kwaad |
|
Te weten, in het kwaad der straf. Anders: om het kwaad, te weten der zonde, omkeert; dat is, om de zonde, die zij dagelijks bedrijven, verderft en uitroeit. Anders kan Spreuk. 21:12 aldus vertaald worden: Hij, te weten God, onderwijst den rechtvaardige door het huis des goddelozen, die de goddelozen in het kwade stort. Of aldus: Hetwelk [te weten, huis] de goddeloze in het kwade stort.
|
|
28) | geschrei |
|
Te weten, waardoor hij schreit om hulp in zijne armoede.
|
|
29) | roepen, |
|
Te weten, tot God of de mensen, als hij in enigen nood gesteld is.
|
|
30) | in het verborgene |
|
Te weten, gegeven aan den rechter, of iemand die zeer vergramd is.
|
|
31) | houdt |
|
Dat is, neemt hem weg, drukt hem neder, of blust hem uit.
|
|
32) | in den schoot |
|
Zie boven Spreuk. 17:23.
|
|
33) | recht te doen; |
|
Te weten, òf in hun gemene leven, òf in een bijzonder ambt, waarin hij gesteld is om het recht aan anderen te bedienen.
|
|
34) | der ongerechtigheid |
|
Hetzij dat hij de ongerechtigheid werkt als een gewoon mens, of als een publiek persoon.
|
|
35) | verschrikking. |
|
Of, verslagenheid, verstoring; te weten, òf als hij zelf recht moet doen, òf wanneer het van anderen geschiedt.
|
|
36) | doden |
|
Versta, der doden, niet alleen naar het lichaam, maar ook naar de ziel. Zie van het Hebreeuwse woord boven Spreuk. 2:18.
|
|
37) | rusten. |
|
Dat is, geduriglijk blijven.
|
|
38) | blijdschap |
|
Te weten, ongeoorloofde, goddeloze en onmatige blijdschap.
|
|
39) | gebrek lijden; |
|
Hebreeuws, een man des gebreks of der behoefte zijn.
|
|
40) | wijn en olie |
|
Dat is, die een wellustig en overdadig leven zoekt. Hier voortijds gebruikte men in vrolijke maaltijden benevens den wijn, vele oliën en zalven, waarmede zij hunne leden, maar inzonderheid het hoofd bestreken, tot bewaring van de gezondheid en verkwikking van den geest. Zie Ruth 3:3; Ps. 23:5; onder Spreuk. 27:9; Hoogl. 1:3; Amos 6:6; Matth. 26:7. Bovendien had de olie in het Joodse land nog veel ander gebruik. Zie Richt. 9:9, en onder Spreuk. 21:20; maar hier wordt gesproken van het misbruik der olie en van den wijn, zijnde onder deze twee dingen ook alle andere begrepen, die den mens tot vermaking gegeven zijn.
|
|
41) | De goddeloze |
|
De zin is dat in vele algemene straffen de vromen uit de gevaren, die hen meest plegen te dreigen, onvoorziens geraken, en de goddelozen, door Gods wijze en rechtvaardige regering, in hunne plaats komen, alsof zij hun losgeld waren. Zie boven, Spreuk. 11:8.
|
|
42) | rantsoen |
|
Versta, den prijs, die gegeven wordt om iemand uit enig lijden te verlossen.
|
|
43) | een woest land, |
|
Hebreeuws, in een land der woestijn.
|
|
44) | zeer kijfachtige |
|
Hebreeuws, ene huisvrouw der kijvingen en der toornigheid. Vergelijk boven Spreuk. 21:9, en Spreuk. 19:13.
|
|
45) | schat, |
|
Dienende tot onderhouding en vermaking des mensen; waaronder ook de olie was. Zie boven de aantekening Spreuk. 21:17.
|
|
46) | rechtvaardigheid |
|
Te weten, waardoor men een ieder geeft wat men hem naar het burgerlijke recht schuldig is.
|
|
47) | weldadigheid |
|
Te weten, waardoor men den mens uit liefde en milddadigheid goeddoet naar den eis van de goddelijke en natuurlijke wet. Zie boven Spreuk. 3:27.
|
|
48) | rechtvaardigheid |
|
Dat is, God zal maken dat hem ook recht van de mensen zal gedaan worden.
|
|
49) | De wijze |
|
De zin is dat wijsheid meer te achten is dan sterkte, Pred. 9:16; gelijk de ervaring leert, dat dikwijls veel meer uitgericht wordt door het wijs beleid van een overste dan door de grote menigte der krijgslieden.
|
|
50) | beklimt |
|
Te weten, in tijd van oorlog.
|
|
51) | sterkte |
|
Dat is, de sterkten, waarop de stad zich verliet.
|
|
52) | Die zijn mond |
|
Dat is, die wel toeziet dat hij met kwade, lichtvaardige en twistgierige redenen God niet vertoornt en zijn naaste niet tegen zich ophitst.
|
|
53) | Die een hovaardig |
|
Of, die hovaardig [en] trots, of vermetel is, wiens naam is spotter, gaat met, enz.
|
|
54) | zijn naam |
|
Dat is, gelijk hij in der waarheid een spotter is, zo mag hij ook alzo wel genaamd worden, overmits hij alle goede vermaningen verwerpt en tegen zijn naaste met verachting trotselijk uitvaart. Zie een voorbeeld in Haman; Esth. 3:5,6.
|
|
55) | hij gaat |
|
Dat is, hij doet alle dingen door hoogmoedige en oplopende zinnen, volgende niet enige rede, maar zijn ongebonden driften.
|
|
56) | begeerte |
|
Te weten, waardoor hij wenst zijne nooddruft te hebben, zonder daartoe door eerlijken arbeid te geraken.
|
|
57) | hem doden, |
|
Niet alleen tot grote armoede brengen, maar ook tot zijn gehelen ondergang.
|
|
58) | begeerlijke |
|
Hebreeuws, de begeerte. Anders: begeert de begerige; dat is, de mens, die zeer begerig is, te weten om goed te krijgen; zie Job 35:13.
|
|
59) | zal geven, |
|
Te weten, aan den arme en nooddruftige, en dat naar zijn vermogen, van hetgeen hem God verleend heeft.
|
|
60) | schandelijk |
|
Te weten, opzettelijk voorhebbende enige boosheid daarmede uit te richten, en gelijk als God aanroepende tot een hulp van hunne schelmerij. Zie hiervan een exempel in Bileam; Num. 23:1.
|
|
61) | Een leugenachtig |
|
Hebreeuws, een getuige der leugenen.
|
|
62) | die hoort, |
|
Te weten, naar de wet des Heeren, en voornamelijk naar het gebod van geen valse getuigenis te geven. Of, die naarstiglijk toehoort en niets anders getuigt dan hetgeen hij gehoord of gezien heeft.
|
|
63) | tot overwinning. |
|
Anders: altoos; te weten, hetzij hij geroepen wordt in het gericht om getuigenis te geven, of anderszins om iets naar de waarheid, die hem bekend is, te verhalen, gelijk nodig en stichtelijk is.
|
|
64) | sterkt zich |
|
Of, stijft zich; dat is, verhardt zijn aangezicht. De zin is dat hij met grote hardnekkigheid en onbeschaamdheid zijn eigen zin volgt, zonder acht te geven op hetgeen recht en hem bevolen is.
|
|
65) | maakt zijn weg |
|
Te weten, omdat hij al zijn doen en laten naar Gods Woord aanricht.
|
|
66) | tegen den HEERE. |
|
Dat is, die met des Heeren wijsheid en verstand enz. te vergelijken is, en die zou kunnen wederstaan.
|
|
67) | paard |
|
Versta onder dit woord alle uiterlijke middelen, die tegen den oorlog en den strijd plegen aangelegd te worden.
|
|
68) | overwinning |
|
Zie 2 Sam. 8:6.
|
|
69) | is des HEEREN. |
|
Dat is, komt van den Heere.
|
|